Zonder rem, zonder gêne bepaalden de Ischa's, Hugo's en Theo's het culturele klimaat. Dat is nu klaar
In dit artikel:
In de laatste decennia van de twintigste eeuw domineerde in Nederland een bepaald type man het culturele toneel: spraakzaam, erudiet, autoritair en tegelijk onhandelbaar in privéleven. Columnisten, critici en televisiepersoonlijkheden zoals Jan Blokker, Michaël Zeeman, Hugo Brandt Corstius, Ischa Meijer en Theo van Gogh vormden een netwerk van invloedrijke stemmen die smaakbepalend waren en vaak met harde hand hun meningen oplegden. Ze genoten prestige dankzij de papieren krant en de groeiende waardering voor journalistiek, literatuur en cultuurkritiek; provocatie, vernedering van tegenstanders en luidruchtig bluffen waren hun werktuigen.
De auteur schetst de "Twintigste Eeuwse Man" in intieme, bijna lichamelijke details: lange of juist verrassend compacte gestalte, aftershave en sigarettengeur, overmatig drinken, een ontembaar libido en een ontembare drang tot produceren — columns, essays, tv-optredens, lezingen. Sommigen beheersten het medium tot bijna monomane productiviteit (Blokker met duizenden columns; Zeeman met zijn omvangrijke bibliotheek en televisieoptredens); anderen wisselden eruditie af met sadistische scherpte tegenover collega’s en gasten. De cultuur rond hen was mannelijk gesloten: broederschap, herenclubs en wederzijdse steun hielpen carrières vooruit, zusterschap bestond nauwelijks.
Tegelijk toont de tekst de scheur in dat gezag: achter de bravoure schuilde vaak hulpeloosheid, een beschadigde kinder- of familiële geschiedenis, en een kwetsbaarheid die zich vertaalde in destructief gedrag. Autocratische uitstraling ging veelal gepaard met grof seksueel gedrag: overspel, minnaar-minnares-verhoudingen en een patroon van vrouwen die geloofden in de unieke aantrekkingskracht van deze mannen. Vrouwen hadden vaak de rol van verzorgster, organisator en emotionele lijm: wachten op telefoontjes, zorgen dat het huishouden draaide, begrip tonen terwijl de mannen carrière maakten. Sommige vrouwen gaven zich gewonnen aan de charme en het gezag; anderen waren vooral slachtoffer van manipulerend gedrag, soms op subtiel geestelijk vlak.
De auteur reflecteert persoonlijk: bewondering en angst waren onlosmakelijk verbonden; hijzelf werd gevormd door deze stemmen, spaarde knipsels, probeerde in die omgeving binnen te komen en wilde door hen worden erkend. Tegelijk ziet hij hoe de mythevorming rondom deze mannen is ontrafeld door biografieën die na hun overlijden snel verschenen — grote persoonlijke levensverhalen die het aura ontnamen en de mannen historiseerden. Hun nalatenschap is daardoor "onttoverd": de grootheid is gedocumenteerd, maar ook hun kleine zielen, tekortkomingen en misstanden.
Tenslotte werpt de tekst een vraag op over het culturele heden: wat heeft de plaats ingenomen van die monomane, geselde stemmen? Is de hedendaagse cultuur tandeloos omdat ze minder absolute autoriteiten kent, of is het een gezondere pluraliteit, waar meniger concurrent minder scheldwoorden en verkiezende confrontatie gebruikt? De schrijver erkent dat hij veel te danken had aan deze gidsen: door hen ontdekte hij schrijvers, films en ideeën. Maar het portret blijft dubbelzinnig — het gaat zowel om bewondering voor het productieve en intellectuele als om kritiek op het autoritaire, patriarchale en soms destructieve menselijke gedrag dat die culturele grootheden vergezelde.