Willem Drees zou in 2025 niet bang zijn geweest om stevig het mes te zetten in de AOW

dinsdag, 19 augustus 2025 (05:55) - Wynia's Week

In dit artikel:

Er zijn goede redenen om de Algemene Ouderdomswet (AOW) zo veel mogelijk onaangetast te laten, maar wie Willem Drees als mascotte van dat ongewijzigd houden inzet, mist zijn werkelijke opvattingen. Drees—premier van 1948 tot 1958 en vaak genoemd als de ‘vader van de AOW’—zelf wees het vaderschap van de wet juist toe aan minister van Sociale Zaken Ko Suurhoff. De AOW werd in 1956 ingevoerd en viel op door haar eenvoud en beperkte fraudegevoeligheid, maar Drees had ook fundamentele bedenkingen bij bepaalde onderdelen van de regeling.

Drees geloofde niet in een allesomvattende verzorgingsstaat waarin uitkeringen het normale arbeidsleven zouden vervangen. Zijn voorkeur ging uit naar een ‘waarborgstaat’: de overheid moest alleen ingrijpen bij echte onmacht, bijvoorbeeld door ouderdom, ziekte, invaliditeit of onontkoombare werkloosheid. Vanuit dat wereldbeeld vond hij het onnodig dat ook gepensioneerde ambtenaren, die vaak al een royaal overheidspensioen hadden, automatisch van de AOW meeprofiteerden. Voor Drees moesten publieke middelen spaarzaam en doelgericht worden ingezet; een generieke, te royale AOW zou volgens hem andere noodzakelijke overheidsuitgaven onder druk zetten.

De huidige discussie over de houdbaarheid van de AOW krijgt extra gewicht door recente cijfers van het CBS: in 2024 kwam inmiddels de helft van de AOW-uitkeringen uit belastingmiddelen, omdat premie-inkomsten de uitgaven niet langer dekken. Sinds circa 2000 lopen de premiebijdragen sterk achter bij de stijgende kosten door vergrijzing. Volgens hoofdeconoom Peter Hein van Mulligen vormen de AOW-kosten bijna 6 procent van alle overheidsuitgaven. Dat dwingt beleidskeuzes: hogere premies of een latere ingangsleeftijd zijn mogelijke routes.

Op grond van Drees’ principes zouden bij voorkeur kwetsbaren een gegarandeerd minimum moeten krijgen, terwijl mensen met voldoende eigen pensioenvoorziening minder of geen extra aanspraak zouden hoeven maken op collectieve middelen. Zijn klein- en achterkleinkinderen en zijn biografen benadrukken dan ook dat Drees zuinig was op overheidsgeld en niet zou hebben gepleit voor een onbegrensde, universele AOW. Tegelijkertijd is zijn naam door latere politici vaak gebruikt als argument tegen bezuinigingen—een politiek wapenvoering die volgens biografen niet strookt met Drees’ genuanceerde kijk op sociale zekerheid.

Samengevat: er zijn sterke argumenten om veel van het huidige AOW-stelsel te behouden, maar historisch gezien zou Drees zelf niet per se tegen aanpassingen zijn geweest die de focus verleggen naar een minimaal bestaanszekerheidsniveau voor wie dat echt nodig heeft en tegelijkertijd de overheidsfinanciën beschermen. Wie Drees aanroept ter legitimatie van elk behoudend standpunt over de AOW doet daarmee geen recht aan zijn denkwereld.