'Wéér ongesteld, huh?' blafte de gymleraar, 'dan is hardlopen juist goed voor je. Hup!'
In dit artikel:
Sylvia Witteman kijkt in een park naar een groep dertienjarige kinderen die een hardloopwedstrijd houden. Het tafereel — een statige meerkoet onder donkere wolken, rennende kinderen — roept bij haar jeugdherinneringen op aan de gymleraar Keizer, een strenge, opvliegende man die hardlopen als medicijn prees en haar tegen haar wil naar buiten duwde, zelfs als ze zich ‘verstuikt’ of ‘ongesteld’ melde. Zijn dwang en vernederingen — tot het punt waarop ze moest overgeven — bepaalden haar relatie met sport: na die schooltijd weigerde ze nog te rennen, op één incident na in de vroege jaren negentig in Abchazië toen een niet-ontplofte handgranaat voor haar voeten werd gegooid.
Terug in het park contrasteert Witteman de snelle koplopers met de traagste lopers: een zware jongen die hijgend achteraan sukkelt en, opvallend, een meisje in een hoofddoek en een lange, tot op de schoenen reikende jurk. Zij loopt rustig, bijna tegen wil en dank — haar kleding maakt rennen onpraktisch — en draagt een blik van onwankelbare waardigheid. Witteman voelt zowel afgunst als herkenning; hoe anders had haar jeugd kunnen zijn met zo’n beschermende, opzettelijke keuze van kleding en houding. Ze sluit af met de gedachte dat het gemakkelijk is om achteraf te oordelen, terwijl het leven en de keuzes die mensen maken vaak voortkomen uit verlangen naar comfort, waardigheid of afweer tegen vernedering.
Achtergrond: Witteman is columniste en gebruikt een schilderachtige verwijzing naar Pyke Koch om de sfeer te versterken.