Waarom weerbaarheid in de praktijk vooral de politieke agenda van conservatieven en neoliberalen dient
In dit artikel:
Den Haag discussieert in oktober 2025 intens over “weerbaarheid”: beleidsplannen, toolkits en miljoenen opzij gezet (vanaf 2027 zeventig miljoen euro) illustreren dat het onderwerp bovenaan de politieke agenda staat. Partijprogramma’s spelen erop in: GroenLinks-PvdA wil een nationaal coördinator maatschappelijke weerbaarheid, het CDA pleit voor buurtcrisisteams, JA21 denkt aan herleving van burgerbescherming en de VVD promoot een ‘nationale zorgreserve’ terwijl het tegelijk in de zorg snijdt. Kort: alle partijen claimen te bouwen aan een weerbaar Nederland, maar met uiteenlopende invullingen.
Historisch gezien is “weerbaarheid” geen nieuw woord: in de negentiende eeuw ging het om militaire en burgerlijke veerkracht — nationaal bewustzijn en plichtsbesef werden via gymnastiek- en paramilitaire verenigingen gecultiveerd. Na de Tweede Wereldoorlog verschoof het discours naar geestelijke en morele weerbaarheid, vooral als antwoord op de angst voor ontworteling en communistische invloed. In latere decennia dook het begrip telkens op bij conservatieven die vreesden voor normvervaging, en bij discussies over migratie en integratie.
Tegelijkertijd namen progressieven het begrip in andere zin over: sociaaldemocraten zagen weerbaarheid ook als sociale zekerheid, bestaanszekerheid en culturele participatie. In de jaren dertig en na de oorlog pleitten linkse denkers voor een “weerbare democratie” waarin instituties beschermd worden tegen intolerantie en sociale onveiligheid.
Een derde stempel kreeg het begrip via de Engelstalige “resilience”-traditie, geworteld in ecologie (C.S. Holling, 1973). Resilience benadrukt adaptatie aan schokken in plaats van terugkeer naar een stabiel evenwicht. Dit idee paste goed bij het neoliberale antwoord op economische crisissen: flexibiliteit, marktmechanismen en privatisering werden gepresenteerd als routes naar veerkracht. Vanaf de jaren negentig vervormde dat begrip zich tot een rhetorische dekmantel: burgers moesten zichzelf “ondernemen”, en kwetsbaarheid werd vaak gepresenteerd als een individueel tekort in plaats van een collectief probleem.
De recente heropleving van het thema — aangewakkerd door klimaatverandering, financiële crisissen, populisme, de coronapandemie en de oorlog in Oekraïne — brengt de spanning tussen drie politieke logica’s in beeld. Rechts gebruikt weerbaarheid als rechtvaardiging voor militarisering, discipline en nationale mobilisatie; neoliberalen benadrukken individuele flexibiliteit en marktoplossingen; links probeert het begrip om te buigen naar sociale weerbaarheid, publieke voorzieningen en “samenredzaamheid”. In de praktijk lijkt echter militaire en technocratische invulling dominant: meer tanks, noodpakketten en symbolische maatregelen, terwijl infrastructuurproblemen en sociale voorzieningen buiten beschouwing blijven.
De auteur waarschuwt dat de hedendaagse weerbaarheidsretoriek politiek selectief en problematisch is. Ten eerste gaat het vaak uit van het idee dat crises onvermijdelijk zijn, waardoor maakbaarheid en preventie naar de achtergrond verdwijnen; veel schokken worden immers door menselijke keuzes en beleid veroorzaakt. Ten tweede werkt het begrip paternalistisch en stigmatiserend — kwetsbaarheid wordt persoonlijk gemaakt, de burger wantrouwd en geautoriseerd tot gedragsonderricht (van voorraadadvies tot mentale trainingen). Ten derde fungeert weerbaarheid in de politieke praktijk soms als legitimatie om sociale zekerheid aan te pakken; regeringsleiders suggereren al dat militaire uitgaven voorrang krijgen boven sociale uitkeringen.
Toch bevat het concept ook alternatieve tradities: vóór de Tweede Wereldoorlog en in de jaren zestig en zeventig werd weerbaarheid ook pacifistisch en democratisch ingevuld — als verzet tegen oorlogshysterie, als geweldloze weerbaarheid (geïnspireerd door Martin Luther King) en als stimulans voor burgerparticipatie en autonomie. Wanneer weerbaarheid niet puur stabiliserend of militaristisch wordt ingezet, kan het functioneren als oproep tot radicale democratie en collectieve zelfverdediging van rechten en publieke voorzieningen.
Kortom: “weerbaarheid” is historisch veelkleurig en ideologisch inzetbaar. De huidige politieke omarming dreigt te resulteren in militarisering, neoliberale flexibilisering en technocratisch paternalisme, tenzij het begrip wordt teruggevorderd richting sociale bescherming, preventie en democratische participatie. De keuze die Den Haag nu maakt — investeren in bommen of in bibliotheken, in raketten of in zorg en infrastructuur — bepaalt of weerbaarheid een behoudende reflex blijft of een progressieve agenda voor gemeenschapskracht en solidariteit wordt.