'Waarom doen zoveel politieke partijen alsof institutioneel racisme niet bestaat?'
In dit artikel:
Rona Mathlener, als zwarte Amsterdammer en columnist, reageert op het recent verschenen vierde voortgangsrapport van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme: een door de staat ingestelde commissie die volgens haar ondubbelzinnig vaststelt dat racisme in Nederland systematisch is. Waar veel Nederlanders en rechtbanken al bewijs zagen — van de toeslagenaffaire tot etnisch profileren — constateren de onderzoekers dat discriminatie geen incidentele fout is, maar ingebed in instituties en processen: wetten, algoritmes, politiewerk, woning- en arbeidsmarkten en het onderwijs. De commissie spreekt van gestapelde discriminatie: meerdere keren, op verschillende plekken en in verschillende vormen.
Mathlener beklaagt zich erover dat die institutionele realiteit in de verkiezingsprogramma’s grotendeels onzichtbaar is geworden. Met name partijen op de (extreem)rechtse flank — waaronder FvD, PVV, JA21, BBB, NSC en volgens haar ook de VVD — laten het begrip institutioneel racisme onvermeld of ontkennen het expliciet. Geert Wilders en Joost Eerdmans noemen het simpelweg niet bestaand. Veel andere partijen die na 2020 nog expliciet over racisme spraken, hebben het woord vervangen door vage verwijzingen naar ‘gelijke behandeling’ of ‘discriminatie’ in algemene termen. Alleen GroenLinks–PvdA en D66 zouden het begrip nog expliciet gebruiken; Volt en ChristenUnie zijn volgens haar stilgevallen.
Die ontkenning ziet Mathlener niet als een vergissing maar als tactiek: door racisme als louter incidenteel voor te stellen — een paar ‘rotte appels’, fouten in algoritmes — blijft de onderliggende machinerie ongemoeid en zijn structurele oplossingen ondenkbaar. De media helpen deze verhoudingen in stand te houden door zulke stellingen te brengen als normale meningen in plaats van pogingen om gedocumenteerde misstanden te wissen; voorbeelden van ongenuanceerde uitzendingen worden aangehaald waarbij ontkenners niet werden tegengegaan.
Voor zwarte Nederlanders is de situatie zowel praktisch als emotioneel zwaar: je ervaart voortdurend uitsluiting, terwijl je daarnaast steeds weer moet bewijzen dat die uitsluiting bestaat. Mathlener somt concrete voorbeelden op — discriminatie bij sollicitaties op basis van naam, politiecontroles die telkens dezelfde gezichten eruit pikken, lagere schooladviezen voor zwarte kinderen — en benadrukt dat de cijfers en rapporten allang beschikbaar zijn. Toch overheerst politiek en publiek een soort stilzwijgen of relativering.
Haar conclusie is scherp: institutioneel racisme is geen mening maar een vastgesteld, gedocumenteerd en erkend probleem. Het politiek terugtrekken van het woord en het ontbreken van gerichte plannen maakt de bestrijding ervan moeilijker en dwingt steeds opnieuw tot het doorbreken van de stilte. Mathlener roept impliciet op tot erkenning en actieve aanpak van die systemische discriminatie, niet tot het wegredeneren ervan.