Van lokale fans tot rijke sjeiks: wie koopt onze voetbalclubs? Dit maakt VVV uniek in verkoopstrategie
In dit artikel:
Meer dan zestig procent van de Nederlandse profclubs heeft inmiddels (deels) aandelen verkocht aan externe investeerders, blijkt uit een inventarisatie onder clubs en openbare bronnen. Van de 34 profclubs heeft 22 een deel van de eigendom uit handen gegeven: bij veertien clubs is dat zelfs een meerderheidsbelang, bij negen een minderheidsbelang. Twaalf clubs houden nog alle zeggenschap in eigen beheer en bewaken daarmee hun regie en identiteit.
VVV-Venlo koos dit jaar een ongebruikelijke, openlijke route: de club werd publiekelijk te koop gezet, zelfs met een advertentie op Brookz.nl. Directeur Guus Pennings stelt dat die transparante aanpak ervoor moet zorgen dat niemand kan zeggen dat de club “stiekem” aan buitenstaanders is gegund; geïnteresseerden uit binnen- en buitenland werden expliciet uitgenodigd. VVV zelf was eerder volledig in handen van tien lokale investeerders die destijds miljoenen bijlegden om de club te redden, maar door tegenvallende resultaten en corona liepen veel verwachtingen spaak. Daarom wordt nu gezocht naar een partij die financieel en inhoudelijk de volgende fase kan dragen.
De redenen waarom clubs aandelen verkopen lopen uiteen: kapitaal aantrekken om te investeren in selectie en jeugdopleiding, schulden aflossen of simpelweg de continuïteit waarborgen. Voor sommige clubs — zoals FC Den Bosch, FC Utrecht, Fortuna Sittard en FC Dordrecht — betekent dat dat investeerders de overhand hebben. Andere clubs, bijvoorbeeld Ajax, AZ en PEC Zwolle, hebben slechts een klein deel verkocht. Bij sommige clubs is die verkoop vormgegeven via certificaten: investeerders brengen geld in zonder directe zeggenschap, zoals bij NAC en SC Cambuur, waardoor bestuurders minder makkelijk kunnen worden vervangen door externe aandeelhouders.
Het verkopen van aandelen brengt ook duidelijke risico’s met zich mee. Het meest schrijnende voorbeeld is Vitesse, dat recent in de problemen kwam door de invloed van een Amerikaanse investeerder en daardoor het verlies van de licentie leed. Gevreesd wordt dat ingrijpende beslissingen van (verre) eigenaren het sportieve belang van een club kunnen overheersen. Daarnaast speelt governance: sommige clubs zijn beschermd via stichtingen, verenigingen of door de sterke positie van lokale overheden — zoals bij FC Groningen — waardoor een overname niet zomaar kan doorgaan. De KNVB-keuring is bovendien een extra horde voor potentiële nieuwkomers.
Adviseurs en economen wijzen erop dat welvarende investeerders veel kansen bieden, maar ook dat clubs hun structuur kunnen aanpassen als er echt veel geld wordt geboden. Toch lijkt het in de praktijk lastig: verenigingen met grote aandeelhouders (zoals de Vereniging Ajax) vormen een stevige buffer tegen overnames. AZ wordt genoemd als een club die openstaat voor nieuwe kapitaalverstrekkers, mits die bijdragen aan de sportieve of commerciële ontwikkeling en de visie van de club onderschrijven.
Regionale voorbeelden tonen hoe verschillend het kan uitpakken: Telstar werd in 2009 gered door lokale ondernemers; TOP Oss heeft aandelen, maar houdt details buiten de openbaarheid; Sparta is juist bezig certificaten terug te kopen om invloed te herstellen. Bij VVV meldden zich recent zo’n 20–25 partijen, waarvan maar een handvol serieus wordt beschouwd — de club wil zorgvuldig selecteren en niet overhaast in zee met een geldschieter zonder relevante kennis of intentie om structureel te investeren.
Kortom: de trek naar particulier kapitaal in het Nederlandse profvoetbal is de afgelopen vijftien jaar toegenomen. Het brengt broodnodige middelen en kansen, maar ook bestuurlijke gevoeligheden en sportieve risico’s. Of een club zichzelf verkoopt hangt af van financiële noodzaak, lokale belangen en de mate waarin men bereid is zeggenschap prijs te geven.