Van kunst tot anticonceptie: Nederland hanteert erg brede definitie van 'klimaathulp'
In dit artikel:
Het kabinet-Schoof heeft het belangrijkste klimaatbudget van het ministerie van Buitenlandse Zaken flink gekort — bijna de helft — maar zegt desondanks zijn internationale klimaatverplichtingen na te komen. Follow the Money onderzocht hoe dat mogelijk is en vindt dat Nederland creatief boekhoudt: veel van het als ‘klimaatfinanciering’ bestempelde geld komt in werkelijkheid uit andere beleidsterreinen en heeft vaak een zwakke koppeling met klimaatactie.
Achtergrond: sinds de mislukte top in Kopenhagen (2009) en het latere Akkoord van Parijs werd afgesproken dat rijke landen structureel klimaatfinanciering aan armere landen zouden leveren; in Bakoe werd bovendien besloten het doel vanaf 2035 op 300 miljard dollar per jaar te brengen. Volgens onderzoekers van het ODI hoort Nederland, op basis van welvaart en historische uitstoot, ongeveer 1,75 procent van die bijdragen voor zijn rekening te nemen — circa 1,75 miljard dollar per jaar bij het huidige 100 miljarddoel, oplopend tot 5,25 miljard bij 300 miljard.
Wat blijkt uit het Nederlandse overzicht van 2024: van de 1,1 miljard euro publieke klimaatuitgaven stroomde het geld via bijna 300 organisaties naar ruim 600 projecten. Slechts ruim een derde heeft een duidelijke klimaatrelevantie — bijvoorbeeld bijdragen aan het Green Climate Fund, NDC-partnership en hernieuwbare energieprojecten. Veel andere uitgaven worden echter deels meegerekend als klimaatgeld, hoewel klimaat slechts een nevendoel is. Het ministerie past hiervoor de OESO-methodiek toe, waarmee je kunt toerekenen welk aandeel van een meerdoelprogramma aan klimaat mag worden toegeschreven; Nederland hanteert veelal een toerekening van 40 procent. Andere landen (Australië, Canada, Nieuw-Zeeland) kiezen vaak voor 30 procent.
Concrete voorbeelden van dubieuze toerekening zijn: delen van noodhulp aan VN-fondsen (waarbij noodsituaties zoals aardbevingen en cholera worden gefinancierd), subsidies aan een Ethiopische sociale onderneming voor seksuele gezondheidsvoorlichting (waar 40% van de subsidie als klimaatfinanciering wordt gezien omdat het bedrijf CO2-emissies in kaart brengt), programma’s om producenten naar de Europese markt te helpen (waarbij 40% wordt gerekend omdat partners “steeds vaker” klimaatvriendelijke methoden toepassen), en zelfs uitvoeringskosten van Invest International, UNICEF-bijdragen en subsidies voor kunstenaars.
Critici waarschuwen dat het vermengen van doelen risico’s meebrengt: deels is meerdoelfinanciering zinvol (bijvoorbeeld landbouwtrainingen die ook helpen bij droogteadaptatie), maar als dit wordt gebruikt om apart afgesproken klimaarbehoeften te omzeilen, ondermijnt dat de ambitie en transparantie. Oud-minister Jacqueline Cramer benadrukt dat de oorspronkelijke belofte bedoeld was als extra geld voor dijken, waterkeringen en duurzame energie, niet als herbestempeling van bestaand ontwikkelingsgeld. De methodiek van toerekening is bovendien niet formeel overeengekomen op klimaattoppen, waardoor onduidelijkheid blijft over wat echt telt als internationale klimaatfinanciering.
Kortom: Nederland presenteert zich nog steeds als koploper in internationale klimaatfinanciering, maar een groot deel van die ‘bijdrage’ bestaat uit herbestemde of slechts marginaal klimaatgebonden uitgaven — een praktijk die vragen oproept over effectiviteit, eerlijkheid en vertrouwen.