Twintig jaar na de oprichting blijft het Muziekgebouw nog steeds vernieuwen

dinsdag, 2 september 2025 (15:15) - De Groene Amsterdammer

In dit artikel:

Het Muziekgebouw aan ’t IJ ontstond uit de vasthoudendheid van Jan Wolff (1941–2012), oud‑hoornist en oprichter van De IJsbreker, die vanaf de jaren tachtig streed voor een moderne concertzaal speciaal voor hedendaagse ensemblemuziek. Wolff wilde een zaal waarvan de akoestiek vanaf het begin integraal werd ontworpen; hij haalde hierbij akoestisch ingenieur Victor Peutz vroegtijdig bij het project te betrekken. Die ambitie leidde na een jarenlange zoektocht naar locaties — van Felix Meritis tot het Westergasterrein en het Zuiveringsgebouw — uiteindelijk naar de IJ‑oever, waar in september 2002 de eerste paal werd geslagen en in juni 2005 het Muziekgebouw werd geopend.

De realisatie was het resultaat van compromis en politiek draagvlak: wethouder Duco Stadig reserveerde vroeg subsidie, en het project maakte deel uit van een bredere ontwikkeling van de Oostelijke Handelskade (inclusief een cruiseterminal en hotel). Het Deense bureau 3xN ontwierp een multifunctioneel gebouw met een grote zaal (725 zitplaatsen), een kleine zaal (100), oefen- en kantoorruimtes, ruimte voor Gaudeamus en het inbouwde jazzpodium Bimhuis. Akoestisch opvallend is de variabele nagalm — gerealiseerd met een beweegbaar plafond en extra bovengelegen volume — plus flexibele stoelopstellingen. Het gebouw heeft veel lof geoogst, trok publiek en won meerdere architectuurprijzen; ook het uitzicht op het IJ en het scheepvaartverkeer werd een herkenbaar beeldmerk.

De bouw en exploitatie gingen niet zonder conflict. Een symbolisch voorval speelde zich af in 2003 toen een raam uit de directiekamer uit de bouwtekeningen bleek verdwenen; Wolff liet zich dat niet aanleunen en kreeg het raam teruggetekend. Persoonlijk werd zijn strijd bovendien overschaduwd door gezondheidsproblemen: in de bouwperiode kreeg hij nierkanker en onderging dialyse, maar hij haalde de openingsplechtigheid van 15 juni 2005 nog mee, die muzikaal werd omlijst door Louis Andriessen.

Programmering en bestuurlijke koers veranderden meerdere keren. Wolff zelf programmeerde breed maar consequent gericht op nieuwe muziek, educatie en experimentele projecten. In 2008 moest hij wegens verslechterende gezondheid terugtreden. Zijn opvolger Tino Haenen (van het Belgische Ars Musica) zette sterk in op eigentijdse, vaak modernistische topensembles — een artistieke koers die bekroond was met hoge kwaliteit maar die het publiek niet altijd vond. Nederlandse musici en componisten voelden zich soms niet gehoord; initiatieven als Splendor (een kleinschalig podium voor hedendaagse kamermuziek) ontstonden deels uit de behoefte aan de intimiteit die De IJsbreker bood en die in een zaal van 700 stoelen moeilijk te reproduceren is.

Rond 2011 kwam het Muziekgebouw in een crisissfeer terecht: programma’s werden als te hermetisch beoordeeld, de discussie over cultureel ondernemerschap en bezuinigingen maakte subsidiebeschikbaarheid onzeker, en de raad besprak alternatieve bestemmingen zoals een congrescentrum. Tino Haenen vertrok en het bestuur benoemde Maarten van Boven (Paradiso) om de koers te verbreden; later nam Boudewijn Berentsen als zakelijk en later algemeen directeur een centrale rol in de ommezwaai. De aanpak verschoof van één sterke artistieke hand naar een programmacollectief met meerdere programmeurs en genres. Dat leidde tot een meer gemengde programmering: behoud van nieuwe muziek maar ook meer koorwerk, vocale concerten, strijkkwartetten en pianorecitals — programmatische keuzes waarmee het Muziekgebouw economisch beter te exploiteren viel en artistiek meer context bood.

Die aanpassing ging samen met nieuwe productievormen en publieksinitiatieven. Een vaste piano‑serie en samenwerkingen met internationale grootheden (Marc‑André Hamelin, Pierre‑Laurent Aimard) verstevigden het imago. Persoonlijke voorbeelden als pianist Ralph van Raat — die bij het tienjarig jubileum in 2015 een performance koppelde aan een vliegsimulator — laten zien hoe het zalenprogramma grensverleggend en publiekstrekkerig kan zijn. Intern functioneert het Muziekgebouw als culturele hub; ensemblehuizen als Asko|Schönberg, Calefax en Cappella Amsterdam delen kantoorruimte en trekken publiek, wat de programmering verrijkt en kruisbestuiving bevordert. Rond het IJ ontstond zo een tweede cultureel cluster naast het Museumplein, met de Openbare Bibliotheek, het Conservatorium en Eye.

De akoestiek van de grote zaal kreeg veel lof van musici: helderheid en articulatie maken het gebouw ideaal voor snelle, gedetailleerde hedendaagse en barokrepertoire, terwijl het Concertgebouw volgens sommigen juist beter past bij zwaarte en menging van klank. Dat onderscheid verklaart waarom veel ensembles de zaal waarderen; voor sommige kleinere kamermuziekprojecten bleef echter behoefte aan intiemere podia bestaan.

In recente jaren zocht het Muziekgebouw aansluiting bij de veranderende demografie van Amsterdam: er zijn series met Turkse, Indiase en Arabo‑Andalusische muziek en projecten waarin nieuwe generaties componisten thema’s als grensoverschrijdend gedrag en stedelijke polarisatie aansnijden (bijvoorbeeld het productiehuisproject Nightwater van Thanasis Deligiannis en het muziektheaterwerk The Usual van Karmit Fadael). De instelling balanceert tussen het presenteren van muzikaal experiment en het bereiken van een breder publiek, waarbij voortdurend wordt gedebatteerd wat relevant en toonaangevend is — een discussie die ook historisch bekend repertoire en minimalistische stromingen omvat.

Wolff wordt maandelijks herdacht; in het gebouw herinneren twee stoelen aan Louis Andriessen en Reinbert de Leeuw, en de brug naar het Muziekgebouw en Bimhuis draagt sinds kort (na een guerrilla‑actie) de naam van Willem Breuker. Het raam in de directiekamer bleef symbool staan: het kantoor kijkt nog altijd uit op het IJ, en het gebouw zoekt voortdurend naar een balans tussen geslotenheid — perfecte omstandigheden voor nieuwe muziek — en openheid voor de stedelijke omgeving en nieuwe publieksgroepen.