Richtlijn Reformatie: gewone man moet Bijbel kunnen lezen

maandag, 20 oktober 2025 (15:52) - Reformatorisch Dagblad

In dit artikel:

De auteur, een hersteld hervormd emeritus predikant en lector voor de stichting Godsvrucht en wetenschap, reageert op kritiek van de Gereformeerde Bijbelstichting (GBS) op het project “Statenvertaling 2027”. Centraal staan twee klassieke eisen aan een Bijbelvertaling — getrouwheid aan de brontaal en begrijpelijkheid voor de lezers — zoals ook door de Dordtse Synode zijn benadrukt. De schrijver verdedigt dat beide eisen in de praktijk flexibeler werden toegepast dan critici soms veronderstellen en dat de GBS in zijn oordeel te veel vertrouwt op het vergelijken van losse teksten, waardoor de bevindingen zwaarder lijken dan ze in context zijn.

Als kernpunt wijst hij erop dat de Statenvertalers zelf vaak de vrijere weergave in de hoofdtekst plaatsten en een meer letterlijke toelichting in kanttekeningen. Daarmee pleit hij tegen een strikte toepassing van vermeende ‘vertaalprincipes’ die daarbij niet concreet zijn gemaakt. Voorbeelden illustreren deze flexibiliteit: in 1 Thessalonicenzen 4:4 kiest het project SV 2027 ervoor het woord “vat” als “lichaam” weer te geven met “vat” in een voetnoot; de oorspronkelijke Statenvertaling lichtte soortgelijke beelden vaak in de kanttekeningen toe. In Daniël 3:8 toont hij hoe het beeld van het “inzetten van tanden” op verschillende manieren is weergegeven, waarbij zelfs de kanttekeningen niet altijd een volledig letterlijke weergave bieden. Ook bij de Statenvertaling zelf vindt hij inconsistent gebruik van Nederlandse equivalenten voor Hebreeuwse of Griekse termen — als voorbeeld noemt hij Psalm 5:2, waar één Hebreeuws werkwoord binnen dezelfde tekst met verschillende Nederlandse woorden is vertaald.

De auteur benadrukt dat vrijwel elke vertaling “subtiele veranderingen” tegenover de brontekst bevat; dit is geen uniek probleem van moderne revisies maar geldt ook voor de historische Statenvertaling. Zijn ideaal is wel een vertaling die nauwkeuriger de brontaal volgt, met consequente toepassing van het getrouwheidsprincipe, maar hij wijst erop dat de praktijk van de vroegere vertalers al ruimte voor variatie liet.

Verder maakt hij zich zorgen over de onderwijspraktijk: kerken hebben volgens hem twee plichten. Enerzijds moeten ze zorgen voor een Bijbelvertaling die kinderen in de bovenbouw van de basisschool en buitenkerkelijken kunnen begrijpen; voor deze groepen zullen ook moderne revisies als de Herziene Statenvertaling of de NBV21 soms nog te zwaar zijn, waardoor jongere lezers naar vereenvoudigde uitgaven (Bijbel in Gewone Taal, Basisbijbel) grijpen. Anderzijds moeten kerken er veel meer op aandringen dat predikanten de Bijbel in de brontalen kunnen lezen; het niet beheersen van de brontalen zou uitzondering moeten zijn, niet de regel. Hij hekelt dat veel academische opleidingen te weinig aandacht besteden aan die talen.

Politieke en kerkelijke consequenties van vereenzelviging met één vertaling vormen een laatste zorgpunt. De auteur waarschuwt tegen het verheffen van het gebruik van (een licht herwerkte) Statenvertaling tot een principiële eis: dat zou het reformatieprincipe — dat de gewone man de Bijbel in zijn eigen taal moet kunnen lezen — uithollen. Hij vergelijkt de starre houding rond exclusief SV-gebruik met andere controversiële kerkelijke standpunten (zoals die over ambtsvoering en homoseksualiteit) en waarschuwt dat wie dergelijke kwesties op één hoop gooit gebrek aan geestelijk onderscheidingsvermogen toont. Ambtsdragers die zo opereren noemt hij gevaarlijk als “blinde leidslieden van blinden”.

Afsluitend roept hij op tot praktische balans: steun voor een betrouwbare en begrijpelijke Bijbelvertaling die men dagelijks biddend leest, en tegelijk meer inzet op taalvaardigheid van predikanten en op het onderscheiden van écht principiële zaken. Alleen Christus kan volgens hem de kerk bewaren; debat over vertalingskeuzes moet helder, bescheiden en doelgericht blijven.