Persoonsbeveiliging na twintig jaar wéér op de schop: 'Grofgebekte Theo van Gogh zag het gevaar niet' (premium)
In dit artikel:
Theo van Gogh, een controversiële filmmaker, werd op 2 november 2004 vermoord door Mohammed Bouyeri, voornamelijk omdat hij geen behoefte had aan persoonsbeveiliging. Ondanks zijn bewustzijn van een dreiging – zoals zijn suggestie aan buren om gewapend glas te plaatsen – bleef hij onafhankelijk opereren, wat hem uiteindelijk fataal werd. De moord volgde op de eerdere moord op politicus Pim Fortuyn en leidde tot significante aanpassingen in het beveiligingssysteem in Nederland, dat toen al onder druk stond door de angst voor terrorisme.
De beveiliging van bedreigde personen was bijzonder complex en was verdeeld in een 'Rijksdomein', voor mensen met nationaal belang, en een 'decentrale domein' voor anderen, zoals Van Gogh, die onder politiebeveiliging viel. De politie kon echter slechts beperkt toezicht houden, en Van Gogh negeerde vaak veiligheidsmaatregelen. Na de moord werden er kritische vragen gesteld over de effectiviteit van beveiliging, maar experts wezen op het gebrek aan concrete dreigingsinformatie als een belangrijke factor.
Nu, twintig jaar later, staat het beveiligingssysteem opnieuw ter discussie. De verantwoordelijkheden worden herzien, waarbij de NCTV meer regie krijgt en de Marechaussee wordt ingeschakeld voor extra ondersteuning. De situatie is inmiddels complexer geworden door diverse dreigingen, waaronder georganiseerde misdaad en terrorisme, en personeelstekorten verergeren de problemen binnen het beveiligingssysteem.