Nederland was het hipste architectuurland ter wereld, neoliberaal beleid deed dat teniet
In dit artikel:
Aan het begin van de 21ste eeuw gold Nederland als koploper in de internationale architectuur: buitenlandse journalisten kwamen massaal kijken en namen de Vinex-wijken soms zelfs bewonderend op. De term SuperDutch — geïntroduceerd rond de eeuwwisseling door Bart Lootsma — vatte het werk van een groep veelgeprezen, ‘radicale’ bureaus samen (onder anderen OMA/Rem Koolhaas, MVRDV, Neutelings en Riedijk). Zij vormden het gezicht van een optimistische visie waarin digitalisering en globalisering de architectuur radicaal zouden transformeren: parametrische, organische vormen, gekoppeld aan databases, moesten het statische gebouw vervangen door levende, programmeerbare ‘lichamen’.
De belofte van die digitale revolutie kwam vooral van pioniers als Lars Spuybroek (NOX), Kas Oosterhuis (ONL) en Ben van Berkel (UNStudio). Theoretici als Ole Bouman en praktijkmensen als Oosterhuis voorspelden een paradigmaverschuiving: blobs en gebogen structuren zouden de norm worden en architectuur zou een nieuw mens- en materiebegrip introduceren. In de praktijk bleven de echte, grootschalige realisaties echter schaars; van de vele voorspelde ‘levende’ gebouwen zijn er maar een handvol blobs gebouwd (bijvoorbeeld Mezz in Breda) en het modernistische experiment stokte in het eerste decennium van de eeuw.
Tegelijkertijd nam het postmodernisme en vooral een neotraditionele inslag in woningbouw sterk toe. Projecten van Sjoerd Soeters (zoals de metamorfose van Spijkenisse en de transformatie van Zaanstad) en buitenlandse neotraditionele invloed zoals Rob Krier leidden tot nieuwe wijken die zich als historische stadstaferelen presenteerden. Buurten als De Laak in Vathorst echoën Brandevoort: grachtjes en baksteenrijtjes die inspelen op nostalgische stadsbeelden, vaak met subtiele moderne aanpassingen.
De omslag naar neotraditionele en commercieel gedreven architectuur is in belangrijke mate politiek-economisch verklaarbaar. Vanaf 1995 veranderde het Nederlandse woningbeleid: woningcorporaties werden verzelfstandigd en vinex-gebieden grotendeels ingevuld met koopwoningen, gestuurd door projectontwikkelaars in plaats van sociale huisvesters. De afbouw van centrale sturing verschoof investeringen naar de markt en naar woonconsumentvoorkeuren — uit lifestyle-onderzoeken bleek een duidelijke voorkeur voor bakstenen en klassieke vormen boven experimentele blobs.
De ingezette neoliberale koers versnelde na de bouwcrisis van 2009–2014: het ministerie VROM verdween in 2010, en de verhuurdersheffing uit 2013 trof corporaties zwaar. Bouwproductie en sociale woningbouw daalden sterk; waar in 2013 nog zo’n 30.000 sociale huurwoningen per jaar werden opgeleverd, vielen die aantallen na de heffing terug tot ruim 13.000. De woningproductiedoelstelling van 80.000 woningen per jaar werd niet gehaald en de krapte escaleerde naar wat het artikel een ‘woningnoodramp’ noemt. Pas in 2022 reageerde kabinet en Tweede Kamer door het domein van volkshuisvesting weer te versterken en de verhuurdersheffing af te schaffen.
De architecturele gevolgen zijn ingrijpend: sociale woningbouw, ooit een belangrijke opdrachtgever voor vernieuwende en cultureel bewuste architectuur, verloor haar positie. Veel nieuwbouw werd ‘form-follows-finance’: generieke woontorens, kleine dure studio’s (de zogenoemde ‘patatsnijders’), en eentonige hoogbouw met prefabgevels — voorbeelden als de Zalmhaventoren in Rotterdam illustreren dit type. Het resultaat is veelal kille, functionele bouw met beperkte openbare kwaliteit en weinig ruimte voor experimentele of sociale ambitie.
Toch is het beeld niet eenduidig negatief. Enkele bureaus en projecten bewijzen dat slimmer, kwaliteithoudend bouwen nog steeds mogelijk is. MVRDV leverde markante gebouwen als de Markthal, het Depot van Boijmans en wooncomplex Little C, dat laat zien dat compacte, kwalitatieve woningbouw zonder monotone torens kan. Daarnaast is er een sterke nieuwe stroming van ‘baksteenarchitecten’ — Office Winhov, HCVA, Monadnock, Hans van der Heijden en Marjolein van Eig — die teruggrijpen op ambachtelijkheid, detaillering en tijdloosheid in baksteen, niet door makkelijke retrostijlen te kopiëren maar door hedendaagse interpretaties van solide baksteenbouw. Kritici noemden dit werk SuperNormal: sober, ambachtelijk en opvallend in een tijdperk van massaproductie. Voorbeeldprojecten zoals de nieuwbouw van museum De Lakenhal in Leiden laten zien dat deze aanpak bijzonder en gelaagd kan zijn.
Kortom: het Nederland dat rond 2000 als avant-garde werd gezien, is in het eerste kwart van de 21ste eeuw veranderd. De grote, digitale utopie van SuperDutch bleek geen blijvende kanteling; marktwerking, neoliberaal woningbeleid en de bouwcrisis leidden tot een overheersing van commerciële, vaak anonieme bouwproductie en een terugkeer naar neotraditionele woonbeelden. Af en toe ontstaan nog opvallende, doordachte projecten en een nieuwe generatie vakmanschap — maar het beeld van Nederland als onbetwist moderniserend laboratorium in de architectuur is genuanceerd en deels voorbij.