Nacht van Kersten veroorzaakte politieke crisis

maandag, 10 november 2025 (17:21) - Reformatorisch Dagblad

In dit artikel:

In 1925 leidde een debat over de financiering van het Nederlandse gezantschap bij de paus tot de val van het kabinet-Colijn I. Het gezantschap was al eeuwenoud (in 1814 ingesteld, later opgeheven en in 1915 hersteld) en bleef ook na de Eerste Wereldoorlog bestaan. Veel protestanten vreesden echter dat een diplomatieke vertegenwoordiging in Vaticaanstad een vorm van erkenning van pauselijke macht betekende en een teken was van toenemend Rooms‑Katholiek zelfbewustzijn.

De SGP‑voorman ds. G.H. Kersten, sinds 1922 eenmansfractie in de Tweede Kamer, diende in de nacht van 10 op 11 november 1925 opnieuw een amendement in om de begroting van Buitenlandse Zaken met 28.000 gulden voor het gezantschap te schrappen. Hoewel een vergelijkbaar voorstel in 1922 werd verworpen (37 vóór, 48 tegen, 15 onthoudingen), kreeg Kersten ditmaal steun van onverwachte kanten. De CHU steunde het amendement, twee ARP‑leden die al eerder tegen waren gebleven afwezig bij de stemming, en ook liberalen en socialisten stemden vóór — niet zozeer uit principiële oppositie tegen het Vaticaan maar om het kabinet te verzwakken. Het amendement werd aangenomen met 52 stemmen tegen 42.

De leider van de RKSP, de Limburgse priester Nolens, had al gewaarschuwd dat katholieke ministers uit het kabinet zouden treden als het voorstel zou slagen. Na de aangenomen motie boden de vier RKSP‑ministers (Bongaerts, Koolen, Lambooy en Welter) hun ontslag aan, waarmee het kabinet‑Colijn I — dat pas 99 dagen in functie was — viel. Minister Van Karnebeek had Kersten nog uitgenodigd om hem te waarschuwen, maar dit kon de uitkomst niet keren. Kersten combineerde die dag parlementaire actie met kerkelijke taken: hij hield twee dankdagdiensten in Leiden en keerde tussentijds naar Den Haag terug om te stemmen.

De Vaticaancrisis van 1925 wordt soms gezien als een van de vroegste voorbeelden van een politieke stoot die een kabinet neerhaalt, mede omdat de aanleiding een diep culturele en religieuze gevoeligheid was — de verhouding tussen protestantse en katholieke Nederlanders — maar de directe oorzaak ook politieke strategieën en meerderheidsberekeningen omvatte. Historische notities vermelden dat in katholieke kring spottende rijmpjes verschenen over Kersten, en dat in de Tweede Wereldoorlog opnieuw een Nederlandse vertegenwoordiging in Vaticaanstad ontstond. De affaire wordt in latere commentaren en boeken nog regelmatig aangehaald als voorbeeld van hoe religieuze kwesties en parlementaire politiek elkaar in Nederland kunnen versterken en ontwrichten.