Maarten Luther: Als monniken geloofden en leerden wij dat je eigenlijk aan Gods genade en barmhartigheid móét twijfelen
In dit artikel:
Hugo C. van Woerden uit Putten plaatste voor zijn nieuwsbrief ter gelegenheid van Hervormingsdag gedeelten uit wat Maarten Luther aan zijn studenten vertelde over zijn bekeringservaring in het torenkamertje van het Augustijnenklooster in Wittenberg. Luther beschrijft hoe zijn jaren als monnik, met vasten, biechten en mis, geen echte troost of zekerheid gaven omdat hij en zijn medemonniken hun zondigheid, de erfzonde en het feit dat ongeloof zelf een zonde is, niet goed kenden. Juist het streven naar verdienste leidde ertoe dat Christus verder van hem leek te staan en het geweten door werken niet de ware troost vond.
Luther waarschuwt daarnaast om de ontvangen genade niet te verwaarlozen: de zegen van het Evangelie moet nu worden aangenomen, want wanneer die weggenomen is, kan men haar niet op eigen kracht terugwinnen; redding is een gave van God, niet het resultaat van menselijke inspanning. Zijn geestelijke doorbraak kwam toen hij de woorden uit Romeinen 1:17 en Habakuk 2:4 heroverwoog. In plaats van de gebruikelijke uitleg dat "de gerechtigheid van God" vooral Gods toorn of innerlijke rechtvaardigheid betrof, zag hij dat "gerechtigheid" betekent dat de mens voor God gerechtvaardigd wordt door geloof. Dat inzicht opende volgens hem de Schrift en vormde de kern van zijn latere leer over rechtvaardiging door geloof — een sleutelbegrip van de Reformatie.