'Klimaatrechtvaardigheid' is ook op COP30 een metafoor voor morele chantage van het Westen
In dit artikel:
Volgende week begint COP30 in Belém, de dertigste VN-klimaatconferentie in het hart van het Amazonegebied. De bijeenkomst wordt vooraf al bekritiseerd vanwege de schijnbare tegenstrijdigheid: duizenden internationale deelnemers reizen naar een kwetsbaar regenwoud, er landen privéjets en er zijn bomen gekapt om een vierbaansweg aan te leggen — een beeld dat moeilijk rijmt met het doel van klimaatbescherming. Maar het debat draait vooral om geld en uitvoering: het gezaghebbende woord is dat beloften omgezet moeten worden in daden.
Op COP29 in Bakoe heeft EU-vertegenwoordiger Wopke Hoekstra getekend voor een verdriedubbeling van de westerse bijdrage aan het VN-klimaatadaptatiefonds: van ongeveer 100 miljard dollar per jaar naar 300 miljard dollar vanaf 2035. Dat leek een vaste afspraak, maar de ontwikkelingslanden en de VN hebben inmiddels hogere eisen neergelegd. In oktober 2025 publiceerde de UNFCCC de “Baku to Bélem Roadmap to 1.3T”, waarin westerse landen (inclusief Japan) worden opgeroepen hun inzet op te voeren tot 1,3 biljoen dollar per jaar. Dat bedrag zou verdeeld worden over vier potten: een nieuw gezamenlijk doel voor energietransitie (NCQG), een fonds voor verlies en schade door klimaatcrises (FRLD), een fonds voor adaptatie (GGA) en een nieuw instrument voor tropische bossen (TFFF).
Het TFFF vraagt jaarlijks 25 miljard dollar publiek geld plus 100 miljard aan private investeringen om tropische landen te compenseren voor het niet kappen van oerwoud. Critici zien dit als een mechanisme dat bossen in feite gijzelt voor losgeld. Verder ligt op tafel dat financiële verplichtingen mogelijk naar voren moeten worden gehaald van 2035 naar 2030 en dat lokale gemeenschappen en inheemse volkeren directe toegang tot deze fondsen moeten krijgen, los van nationale regeringen — een ontwikkeling die samenwerkings- en governancevragen oproept.
Taalgebruik rondom deze transfers is zorgvuldig: westerse uitgaven worden niet graag ‘donaties’ genoemd maar aangeduid als het ‘mobiliseren van financiering’, het ‘kapitaliseren’ van fondsen of ‘non-debt creating instruments’. De auteur trekt hier parallellen met eerdere politieke retoriek over publieke middelen in Nederland.
Onder het motto van ‘klimaatrechtvaardigheid’ hanteert de VN sinds Rio (1992) een dichotomie tussen ‘daders’ — de rijke westerse landen en Japan — en ‘slachtoffers’ — veel landen in de Global South. De tekst hekelt dat landen als China, India en olierijke Golfstaten binnen die indeling vaak buiten de ‘dader’-categorie vallen, terwijl ze grote of snel groeiende uitstoot hebben.
Secretaris-generaal António Guterres wordt gepresenteerd als moreel aanspreekpunt dat vooral op het Westen richt, terwijl kritiek wordt geuit op de integriteit van sommige VN-instellingen (vermeld worden o.a. UNRWA en controverse rond bepaalde speciale rapporteurs). De auteur verwacht dat westerse delegaties, inclusief Hoekstra, onder druk komen te staan om nog meer toezeggingen te doen, terwijl de EU intern erkent dat ambities van de Green Deal worden afgezwakt. De roadmap kijkt zelfs verder: na 2035 zou 3,2 biljoen dollar per jaar nodig zijn om de Global South ‘klimaatbestendig’ te houden — een som die in de tekst wordt omgerekend naar forse bedragen per westerse huishouden.