Kees (84) en Menno (83) groeiden op in Veenhuizen: 'Hadden een oorlogsmisdadiger als tuinman'
In dit artikel:
Menno Walters (83) en Kees Greeven (84) groeiden op in het afgesloten gevangenisdorp Veenhuizen, waar alleen justitiemedewerkers en hun gezinnen woonden. Hun vaders werkten er als commandant van de gestichtswacht respectievelijk als gestichtspredikant, waardoor de jongens vanaf begin jaren vijftig opgroeiden tussen bewakers, gedetineerden en de bijzondere routines van het dorp. Voor hen was dat leven vanzelfsprekend: gevangenen maaiden gazons, onderhielden tuinen en leverden water, terwijl de kinderen op straat speelden, visden in het kanaal en kattenkwaad uithaalden met de dorpstoezichthouders als doelwit.
Veel van hun jeugdverhalen vormen de kern van de rondleidingen die Menno en Kees jarenlang gaven bij het Gevangenismuseum in Veenhuizen — dat dit jaar twintig jaar op zijn huidige locatie bestaat. Ze vertellen over plagen en stunts (zoals het laten ontploffen van carbid bij barakken van dienstweigeraars en het omhooghalen van een ophaalbrug om een rechercheur te plagen), over hoe gevangenen tegen betaling in de vorm van chocola of sigaretten kleine "diensten" deden, en over praktische ontberingen thuis: koken op turf, geen waterleiding of wc, en het dagelijks ophalen van de volle ton door een gedetineerde.
Het dorp functioneerde volgens vaste, soms eigenaardige codes. De gestichtswacht hield strikte controle op in- en uitgaan, bezoek moest vergunningen aanvragen en ontsnappingen waren zeldzaam — al zagen Menno en Kees eens hoe een man tijdens een kerkgang in een auto werd getrokken en verdween. Over het algemeen voelden veel gedetineerden zich verbonden aan de gemeenschap; taken en de sociale erkenning bij terugkeer leken voor sommigen een betere plek te bieden dan hun leven buiten het gesticht.
Veenhuizen huisvestte ook zwaargewichten uit de geschiedenis van de twintigste eeuw. Menno en Kees herinneren zich oorlogsmisdadigers als Franz Fischer, die als tuinman bij hun familie werkte en later deel zou uitmaken van de beruchte "Vier van Breda". Ook generaal Friedrich Christiansen, de hoogste Duitse militair in bezet Nederland, zat korte tijd in Veenhuizen; volgens de herinneringen van de mannen eiste hij speciale behandeling en vertrok hij met een afscheid dat zelfs in Den Haag stof deed opwaaien.
Niet alles in het dorp was idyllisch. In 1952 schokte de moord op een plaatsgenootje de gemeenschap; het incident bleef lang een pijnlijk hoofdstuk dat de twee jongens sterk bijbleef. Verder vertelt het verhaal dat juist die relatief zeldzame ernstige gebeurtenissen weinig deden veranderen aan de dagelijkse gang van zaken: het leven in Veenhuizen ging door.
Technische en sociale anekdotes kleuren hun herinneringen: de oude elektriciteitscentrale die slechts noodstroom leverde maar tijdens een Feyenoord-wedstrijd in 1975 tijdelijk cruciaal was, gedetineerden die judolessen gaven aan kinderen op het grasveld, en het contrast tussen strikte regels en menselijke omgangsvormen. Menno en Kees benadrukken dat ze gevangenen vooral als mensen zagen — soms vriendelijk, soms gevaarlijk — maar niet louter als monsterfiguren.
Beide mannen verlieten Veenhuizen later, wonen nu elders, maar blijven regelmatig terugkeren voor herinnering en vrijwilligerswerk in het museum. Hun verhalen sluiten aan bij recente publicaties die de mens achter de gevangene willen tonen, zoals het boek van Clemens van den Brink, zoon van een bewaker, dat eveneens persoonlijke ervaringen en bekende gedetineerden belicht.
Kort gezegd geven Menno en Kees via anekdotes en museumwerk een beeld van Veenhuizen als een gesloten, maar levendige gemeenschap: een plaats waar straf, werk, gezag en alledaagse menselijke relaties verwikkeld waren in een bijzondere mix die het dorp tot een uniek hoofdstuk in de Nederlandse penitentiaire geschiedenis maakt.