Kanttekeningen bij een wankele rechtszaak tegen de staat
In dit artikel:
Filosofe Andrea Speyerbach is de afgelopen weken snel naar voren geschoven in rechtse media: via podcasts van Michiel Lieuwma, Bert Brussen en Wierd Duk, een stuk in De Telegraaf en een gesprek bij Nieuws van de Dag op SBS6 presenteerde ze een scherp betoog over falende representatie in de Nederlandse democratie en kondigde ze aan de staat mogelijk te zullen aanklagen voor “schade aan de Nederlandse cultuur” door massamigratie. Die aankondiging wekte enthousiasme onder conservatieve kiezers, maar ook scepsis — dit is waar de auteur zijn kritiek op richt, niet op Speyerbach als persoon.
Kern van Speyerbachs analyse is het onderscheid tussen twee soorten democratie: een verlangde, substantieve volkssoevereiniteit (kiezers kiezen en worden daadwerkelijk weerspiegeld) versus een procedurele democratie waarin besluiten via instituties, verdragen en bureaucratieën buiten bereik van directe controle vallen. Dat gevoel van machteloosheid, zo betoogt zij, legt uit waarom veel burgers zich onbegrepen en voorbijgestreefd voelen — en dat kan volgens haar op den duur tot democratisch verval of zelfs geweld leiden. Om volkssoevereiniteit te herstellen wil ze onder meer een democratische denktank oprichten die buiten bestaande kaders durft te denken.
De auteur erkent dat veel van Speyerbachs diagnose herkenbaar is voor brede delen van conservatief-rechts, en dat haar oproep in aanloop naar de verkiezingen van 29 oktober in een politiek moeizame tijd rijmt met de onvrede onder kiezers. Tegelijkertijd waarschuwt hij voor de gevaren van een plotselinge mediadoorbraak: de historie kent veel “kometen” — intellectuelen of activisten die snel opbloeien en evenzo snel vallen of verworden tot karikaturen. Zulke snelle sterren trekken opportunisten en randfiguren aan en krijgen vaak onvoldoende kritische toetsing. Als voorbeelden noemt hij eerdere mediavliegroutes van publieke figuren en ziet hij rode vlaggen in de vroegtijdige associatie met complottenders en bepaalde advocatenkringen.
Specifiek problematisch noemt de auteur de samenwerking met advocaat Hakan Külcü en de interesse van figuren uit het forum-achtige conservatieve circuit. Külcü was betrokken bij de zaak van Raisa Blommestijn (een procedurele strijd die zij verloor in eerste aanleg), en zijn betrokkenheid geeft volgens de auteur reden tot zorg: het risico op showprocessen, polariserende framing en herhaling van fouten waarbij juridische actie vooral dient als podium in plaats van als doordachte institutionele strategie.
De meest fundamentele kritiek richt zich op de geplande rechtszaak zelf. Speyerbach wil de staat aansprakelijk stellen voor “migratieschade” aan cultuur en samenleving, maar de auteur betoogt dat dit juridisch en strategisch zwak is. Juridische procedures hebben meestal concrete rechtsgrondslagen nodig: welk besluit zou precies hebben geleid tot de vermeende schade, hoe is die schade objectief meetbaar, welke grondrechten zouden zijn geschonden en hoe verhoudt dat zich tot discriminatieverboden? Vergelijkingen met Urgenda laten zien dat succesvolle politieke of sociale rechtszaken doorgaans het eindpunt zijn van jarenlang lobbywerk, netwerkvorming, organisatorische infrastructuur en het afstemmen van juridische claims op bestaande verdragen en wetten. Een spontaan aangekondigde procedure zonder gedegen voorwerk, meetbare claims of steun van gevestigde organisaties heeft volgens de auteur weinig kans van slagen.
Bovendien is er een strategisch risico: een verloren zaak kan door tegenstanders worden omgezet in argumenten om het huidige migratiebeleid ongewijzigd voort te zetten; een gewonnen zaak levert waarschijnlijk geen directe, gewenste beleidswijzigingen op maar creëert ingewikkelde juridische precedenten. Ook is het gevaar dat rechtszaken door groepen als ON! of FvD worden aangegrepen om een narratief van “verloren recht” te verspreiden, wat polarisatie en complottendenken verder aanwakkert.
De auteur stelt wél enkele constructieve alternatieven voor: in plaats van een diffuse claim van “culturele schade” zou men aanspraak kunnen maken op concretere, meetbare grondwettelijke plichten van de staat — bijvoorbeeld op het vlak van huisvesting en publieke veiligheid — en betogen dat die plichten door massamigratie onder druk komen te staan. Zulke claims zijn juridisch beter vast te prikken en geven de rechter een toetsbare norm. Verder pleit hij voor realisme: verandering vereist structureel werk, middelen, organisaties en politieke inzet — niet enkel een mediagenieke aankondiging.
De conclusie is tweeledig: enerzijds is Speyerbachs diagnose over representatie en onbehagen niet onterecht en raakt zij herkenbare sentimenten; anderzijds is het idee van een spoedige, individuele juridische doorbraak onrealistisch en potentieel schadelijk voor het bredere politieke debat. De auteur sluit met de mededeling dat hij samen met Speyerbach en Theodor Holman een podcast opneemt om dieper op het onderwerp in te gaan, en verwijst naar de gesprekken en publicaties waarin Speyerbach recentelijk te horen en te lezen was.