Hoezo 'Europese strategische autonomie'? De defensie-industrie wordt juist meer en meer trans-Atlantisch
In dit artikel:
De EU zet steeds nadrukkelijker in op “strategische autonomie” in defensie, maar de praktijk blijkt weerbarstig. Vorige maand presenteerde de Commissie een roadmap waarin lidstaten worden aangespoord gezamenlijk wapens in te kopen: minstens 40 procent van de defensieaankopen moet volgens de planning vóór eind 2027 via gezamenlijke contracten lopen (nu minder dan 20 procent). Ook moet minimaal 55 procent van de aankopen in 2028 afkomstig zijn van EU- en Oekraïense bedrijven, en ten minste 60 procent in 2030. Enkele dagen eerder kwamen deskundigen en beleidsmakers op de vijfde Europese Defensie- en Veiligheidsconferentie in Brussel bijeen om de zwaktes van de Europese defensie-industrie te benoemen.
Belangrijke knelpunten zijn fragmentatie en uiteenlopende nationale eisen: elke lidstaat hanteert eigen programma’s van eisen, wat inefficiëntie en slechte interoperabiliteit tussen wapensystemen veroorzaakt. Het begrip “autonomie” krijgt in elk land een andere invulling; voor Frankrijk betekent het bijvoorbeeld vaak het prefereren van Franse producten. Tegelijk ontbreken ondanks de dreiging voldoende omvangrijke orders om schaalvoordelen te realiseren. De markt kent sterke interne concurrentie tussen Europese bedrijven en staten, én concurrentie van niet-Europese spelers. Opvallend is dat ook Oekraïne – gedeeltelijk gefinancierd vanuit Europa – nu begint te exporteren naar EU-landen, wat tot nieuwe afhankelijkheden kan leiden.
Operationele en economische belemmeringen stapelen zich op: tekorten aan kritieke grondstoffen, hogere productiekosten in Europa (onder meer door hogere lonen), en een razendsnelle innovatiecyclus die systemen snel verouderd doet raken. Daarnaast klinken klachten dat nationale kwaliteits- en veiligheidsstandaarden vaak veel strenger zijn dan nodig; sommige sprekers suggereerden dat het terugschroeven van die eisen tot 70 procent van de huidige norm de bruikbaarheid niet wezenlijk schaadt. Zoals een EU-vertegenwoordiger het samenvatte: “Europa wil op de stoel van de chauffeur zitten, maar moet nog wel eerst leren rijden.”
Een fundamentele uitdaging is de sterke verwevenheid met de VS. Europese landen kopen traditioneel veel materieel van andere NAVO-landen, vooral de VS, en voor cruciale systemen als luchtafweer en satellieten is veel minder Europees alternatief beschikbaar. Buiten de EU zijn enkele betrouwbare leveranciers voor NAVO-landen te vinden (Noorwegen, VK, Turkije) en in toenemende mate Zuid-Korea, Brazilië, Israël en Oekraïne, maar ook deze producenten zijn vaak afhankelijk van Amerikaanse onderdelen, licenties of technologie.
Eigendom en marktafhankelijkheid verduidelijken die relaties verder. Sommige grote spelers zijn nog nationaal van oorsprong of staatsgerelateerd (Fincantieri, Naval Group, Dassault), maar belangrijke Europese onderdelenmakers zijn in buitenlandse handen of kennen grote Amerikaanse aandeelhouders. General Dynamics Europe (met merken als MOWAG en ASCOD) is een voorbeeld van Amerikaanse overname, terwijl bij privégiganten als BAE Systems, Leonardo en Rheinmetall Amerikaanse institutionele beleggers omvangrijke deelnemingen hebben (waarbij cijfers in het artikel aantonen dat Amerikaanse fondsen rond de 28–44 procent van de aandelen kunnen vertegenwoordigen). Financiële belangen en afzetmarkten zijn ook trans-Atlantisch: Leonardo behaalt veel omzet in de VS en de grote bedrijven zoeken actief uitbreiding op de Amerikaanse markt.
Die verwevenheid heeft geopolitieke consequenties: de Europese industrie kan haar Amerikaanse markt en investeerders niet zonder meer tegen zich in het harnas jagen; politieke spanningen met Washington (bijvoorbeeld onder een “MAGA”-regering) zouden directe economische gevolgen kunnen hebben. In de praktijk versterkt de huidige klem tussen Europese ambitie en marktrealiteit juist de trans-Atlantische banden: EU-landen kopen Amerikaanse wapens voor Oekraïne en versterken zo de afhankelijkheid in plaats van de Europese industriële capaciteit.
Kortom: Brusselse ambities voor meer Europese autonomie botsen op institutionele versnippering, marktlogica, buitenlandse eigendom en diepe economische banden met de VS. Structurele verandering vereist niet alleen politieke wil en gezamenlijke orders, maar ook lange termijninvesteringen, aanpassing van standaarden en het opbouwen van leveranciersketens die minder kwetsbaar zijn voor Amerikaanse invloed.