Hoe de boer verdwijnt uit de lage landen
In dit artikel:
Chris de Stoop beschrijft in Dit is mijn hof hoe de grootschalige herinrichting van polders en platteland — wat hij noemt de ‘grote verbouwing’ — het leven, de geschiedenis en de bestaansgrond van boeren ingrijpend verandert. Vanuit het persoonlijke perspectief van zijn geboortestreek rond Zaligem en de Hedwigepolder schetst hij niet alleen landschappelijke transformaties, maar ook de sociale en culturele gevolgen: verlies van vruchtbare grond, stijgende grondwaterstanden om veenland terug te geven aan ‘natuur’, plaatsing van windturbines dicht bij woningen, en de fysieke aantasting van eeuwenoude erven door nieuwbouw en industrie.
De Stoop volgt hoe beleid en projecten, vaak ingegeven door natuurdoelen of havenuitbreiding, polders fragmenteren en historische sporen uitwissen. Op de akkers en erven liggen nog brokstukken van een abdij uit 1136; tegelijk worden zwarte kleilaag en andere vruchtbare lagen letterlijk afgegraven, met irreversibele schade voor de voedselproductie. Boeren rekenden uit hoeveel graan, aardappelen, suiker en mais er per hectare werd geproduceerd, maar hun waarschuwingen vinden zelden gehoor. Waar het oude cultuurlandschap voor bewoners betekenis en geheugen bevatte, ontstaat nu een ontworpen ‘nieuwe natuur’ die vaak kunstmatig is aangelegd — kreken zijn met bulldozers uitgegraven, vegetatie ingezaaid, en ecologische elementen als ecoducten soms meer theatrale dan functionele ingrepen lijken.
De relatie tussen boeren en natuurorganisaties blijkt ambivalent. Natuurclubs kwamen aanvankelijk in conflict met havenplannen, maar schakelden later samen met de haven: uitbreiding wordt gecompenseerd met grond voor natuurbescherming. Dat leidt tot flinke geldstromen en regelingen waarbij organisaties als Natuurpunt grote delen van aankoop- en beheerskosten vergoed krijgen, terwijl landeigenaren die grond verliezen weinig compensatie ervaren. De Stoop verwoordt hoe natuur verandert in een soort ‘grondstof’ voor groene projectontwikkelaars: ecosystemen blijken bestelbaar uit een catalogus — van rietvelden tot palingen met vismigratiekanalen — maar de oorspronkelijke bewoners blijven uitgesloten van de besluitvorming.
Die uitsluiting krijgt ook een juridische en bestuurlijke kant: bewoners mogen zienswijzen indienen en inspreken, maar die procedures functioneren vaak als afvinkcultuur en leiden zelden tot echte aanpassingen. Tegelijk ervaren boeren zware regeldruk en permanente toezichtdreiging: anonieme tips kunnen uitmonden in razzia’s, zoals op de boerderij van De Stoop’s familie, waarbij niets werd gevonden maar het gevoel achterbleef dat het bedrijf ‘op de markt’ ligt. De bureaucratie vereist professionele ondersteuning en laat weinig ruimte voor kleine fouten; veel boeren voelen zich daardoor als criminelen behandelt en durven niet openlijk steun te betuigen uit angst voor controles.
De materiële verandering gaat gepaard met culturele ontworteling. Waar vroeger boerderijen en polders het lokale geheugen droegen, moeten bezoekers nu via infoborden leren waarom een gebied waardevol is — het landschap wordt decor, de bewoners publiek. De Stoop koppelt dit aan een bredere maatschappelijke ontwikkeling: landbouw is dramatisch geslonken als beroepsgroep. Waar in het begin van de 19e eeuw meer dan 40 procent van de beroepsbevolking in de landbouw werkte, was dat in 1960 teruggelopen naar 10 procent; in 2024 is nog maar een halve procent boer. Voor veel jonge mensen is het onduidelijk of zij het boerenleven nog willen overnemen, mede door de combinatie van onzeker beleid, economische druk en emotionele lasten.
De sociale gevolgen zijn ernstig: boeren behoren tot de sectoren met de hoogste zelfdodingscijfers. In 2022 pleegde gemiddeld eens in de drie weken een boer zelfmoord, volgens LTO en Stichting 113 Zelfmoordpreventie. De Stoop plaatst deze menselijke tol tegen de achtergrond van ruimtelijke en beleidsmatige keuzes die, zo betoogt hij, te vaak op papier worden gemaakt zonder genoeg oog voor lokale realiteit en historische continuïteit.
Kortom: De Stoop levert een indringende getuigenis van wat verplaatsing van grond, natuurherstelprojecten en technische ingrepen in het landschap concreet betekenen voor wie er leeft en werkt. Hij toont hoe ‘nieuwe natuur’ en beleidslogica samen bestaande gemeenschappen kunnen ontmantelen, en roept impliciet op tot heroverweging van wie invloed heeft op ingrijpende plannen — en welke risico’s die plannen dragen voor voedselzekerheid, cultuur en het regionale geheugen. De schrijver plaatst zichzelf als laatste schakel van een keten boerenleven die nu doorgeknipt wordt, en benadrukt het belang om die verhalen vast te houden voordat ze definitief verdwijnen.