Farmaceuten én overheid gijzelen elkaar in systeem dat voor patiënt niet meer werkt, zegt hoogleraar

zondag, 17 augustus 2025 (06:08) - Follow the Money

In dit artikel:

Carla Hollak, hoogleraar Medicines and Society aan het AmsterdamUMC en bekend als criticus van de farmaceutische industrie, waarschuwt dat ook publieke instellingen en universiteiten actief bijdragen aan de onhoudbare kosten van geneesmiddelen. Haar stelling: prijsopdrijving “begint vaak gewoon hier, bij ons op de universiteit.” Ze illustreert dat met persoonlijke anekdotes van vroeger — luxereizen en sponsoring — maar vooral met structurele voorbeelden: academische ziekenhuizen zijn financieel afhankelijk van industrie-inkomsten, universitair onderzoek wordt gelicentieerd aan bedrijven en medische onderwijs- en congresorganisaties draaien deels op sponsors.

Concrete casus: afgelopen juni steeg de prijs van het oudere middel tiratricol ongeveer vierhonderd keer nadat het Zweedse Egetis Therapeutics een tienjarig monopolie kreeg voor gebruik bij zeer zieke kinderen. Veel van de kennis over het middel was echter door onderzoekers van het ErasmusMC vergaard; het ziekenhuis sloot een licentie met Egetis en heeft naar verluidt recht op 10% van wereldwijde royalty’s. Hollak trekt hieruit de conclusie dat publieke investeringen en valorisatiemechanismen er soms toe leiden dat medicijnen extreem duur worden aangeboden, terwijl beschikbaarheid voor patiënten daarmee juist in gevaar komt.

In beleidsfora ziet Hollak ook hoe het systeem vastloopt. Als lid van adviesgroepen rond het Zorginstituut weegt ze mee over kosteneffectiviteit en verplichte onderhandelingen tussen overheid en fabrikanten. Nieuwe dure behandelingen belanden vaak in “de sluis”: ze zijn nog niet verzekerd omdat overheid en industrie het niet eens worden over een maatschappelijk acceptabele prijs. Het Zorginstituut adviseert regelmatig grote kortingen — soms 50–90% — maar bij innovatieve therapieën, zoals gentherapieën, botsen optimistische bedrijfsaannames (levenslange genezing) met voorzichtige overheidsinschattingen, waardoor prijzen van miljoenen per patiënt blijven liggen en de onzekerheid groot is.

Hollak pleit voor concrete alternatieven om de sluis overbodig te maken en de toegankelijkheid te verbeteren:
- Betrek ontwikkelingskosten expliciet bij prijsstelling en gebruik kostprijs-plus‑modellen, zeker bij gerecyclede of publiek gefinancierde middelen; onderzoek uit haar groep suggereert dat Egetis bij een fractie van zijn gevraagde tarief al winst zou maken.
- Voer gecontroleerde toegang en gefaseerde vergoedingsmodellen in: geef middelen sneller beperkte markttoegang onder strikte selectie van patiëntgroepen en vooraf afgesproken dataverzameling; als resultaten tegenvallen, wordt het middel teruggetrokken of goedkoper vergoed; presteert het goed, dan volgt extra beloning.
- Zorg dat onafhankelijke onderzoekers de industrie-experts aanvullen bij beoordeling en dat data-collectie niet louter in handen van fabrikanten blijft—een les uit de veertigjarige ervaring met behandelingen voor Fabry: het duurde twintig jaar voordat onafhankelijk bewijs kwam dat niet alle patiënten levenslange behandeling nodig hadden.

Hollak wijst erop dat sommige Nederlandse partijen en zorgverzekeraars al met vergelijkbare programma’s experimenteren — met bedrijven als Sanofi, Alnylam en Biogen — waarbij voorwaardelijke toegang en afgesproken dataverzameling samengaan met lagere prijzen. Haar boodschap is activistisch maar pragmatisch: niet enkel tegen de industrie, maar tegen het huidige, versnipperde systeem waarin overheden, universiteiten en bedrijven in hun eigen rol blijven hangen. Zonder alternatieven blijft de paradox bestaan dat publieke instellingen soms bijdragen aan geneesmiddelenprijzen die de zorg onbetaalbaar maken en patiënten de toegang ontzeggen.