Er is alweer een nieuwe Ian McEwan. In 'Wat we kunnen weten' schetst de schrijver de wereld van 2119: veel zeewater, maar gelezen wordt er nog
In dit artikel:
Ian McEwan situeert zijn roman Wat we kunnen weten in het jaar 2119: een door overstromingen verkleind Engeland, een verplaatste Bodleian Library die per nachtboot en kabelbaan bereikbaar is, en een wereld waarin technologie en archieven het verleden tot op het bot blootleggen. Vanuit dit futuristische decor volgt de lezer Tom Metcalfe, literatuurwetenschapper aan de University of the South Downs, die als toegewijde archivaris-onderzoeker een missie heeft: het reconstrueren van het leven rond een verdwenen sonnettenkrans, A Corona for Vivien, geschreven door de legendarische dichter Frances Blundy en ooit opgedragen aan Vivien tijdens een bijeenkomst in oktober 2014.
McEwans toekomstbeeld is doortrokken van cynische notities over ecologische en menselijke ineenstorting—kernoorlogen, tsunami’s, massale bevolkingsafname, verlies van biodiversiteit—maar die wereldfuncties vooral als achtergrond voor een meer klassieke McEwan-obsessie: het blootleggen van innerlijke levens, geheimen en verhoudingen. Belangrijker dan het klimaatscenario zijn de vraagstukken rond herinnering, archivering en de grenzen van biografisch onderzoek. Tom plaveit zijn reconstructie met alles wat de digitale wereld nog prijsgeeft: cloudgegevens, surfgeschiedenis, foto’s, mails, sms’jes en dagboeken. De impliciete waarschuwing is helder: privacy bestaat niet meer; het hele verleden is doorzoekbaar en vatbaar voor interpretatie.
Centraal staat de paradox van Tom’s werkwijze. Hij is een nauwgezette verzamelaar van ‘feiten’ en tegelijk bereid die feiten in te kleuren met waarschijnlijkheidsficties wanneer innerlijke betrokkenheid of leegte dat vereist. Zijn onderzoek verandert in een liefdesgeschiedenis met Vivien; hoe meer hij over haar ontdekt, hoe meer hij geketend raakt aan een beeld van haar dat niet noodzakelijkerwijs strookt met de werkelijkheid. Tegenover hem staat collega en partner Rose, die absolute terughoudendheid predikt: niets verzinnen. Tom zoekt echter die randen op, gesterkt door de opvatting dat als het innerlijk leven onzichtbaar blijft, de biograaf binnen de grenzen van het waarschijnlijke moet aanvullen. Daarmee stelt McEwan fundamentele vragen over de ethiek van biografie en over de verhouding tussen bronmateriaal en verbeelding.
De roman heeft twee helften: een uitvoerige, empathische reconstructie van het leven in de hoeve van Blundy en haar omgeving—waar Vivien na persoonlijke tragedies teruggetrokken leeft en dagboeken schrijft—en een tweede deel dat volgens de recensent een Atonement-achtige wending bevat die de voorgaande aandachtsspanningen beloont. Die langzame, soms trage opbouw is volgens de schrijver nodig om de lezer te laten begrijpen wie Vivien echt was en waarom haar innerlijk zo gefragmenteerd bleek.
McEwan gebruikt de toekomst vooral als spiegel voor het heden: zijn beschrijving van digitale archieven, het verdwijnen van privacy en de banaliteit van overlevingsrantsoenen (eikeltjeskoffie, proteïnecake) zijn minder bedoeld als scifiverhalen dan als satirische kanttekeningen bij onze huidige tijd. De recensent benadrukt dat McEwans kracht niet ligt in futuristische vergezichten maar in zijn vermogen om intieme, duistere kanten van mensen bloot te leggen—dat wat zijn beste romans onvergetelijk maakte. Tegelijk is er kritiek: de klimaatomschrijving blijft oppervlakkig en voelt soms als decor in plaats van wezenlijke motor van het drama.
Wat we kunnen weten functioneert dus als zowel een reflectie op het vak van de biograaf als een liefdes- en schuldgeschiedenis, verpakt in McEwans vertrouwde mix van helder proza, moraalvragen en psychologische scherpte. Wie bereid is mee te gaan in het langdurige speurwerk naar betekenis en innerlijkheid, wordt beloond door een roman waarin archivalia, liefde en de verbeeldingskracht van de verteller elkaar continu bevragen.