De techniekfilosoof Günther Anders zou wel begrepen hebben waarom mensen onsterfelijk willen worden
In dit artikel:
Günther Anders (1902–1992), Duits-joodse filosoof, formuleerde het begrip “prometheïsche schaamte”: de diepgewortelde schaamte die mensen voelen zodra ze geconfronteerd worden met de superieure perfectie van door mensen gemaakte apparaten. Anders’ inzicht ontstond in 1942 tijdens een bezoek aan een technologie-expositie in Californië, waar hij zag hoe een vriend zich bijna vernederd terugtrok bij het zien van nauwkeurige machines. Deze intuïtie werkte hij uit in het essay Über prometheische Scham, onderdeel van zijn hoofdwerk Die Antiquiertheit des Menschen (1956).
Het vertrekpunt is de mythe van Prometheus: de mens werd, in biologische zin, onvoltooid geschapen en kreeg door Prometheus het vuur—symbool voor techniek—waardoor hij zich met hulpmiddelen aan de wereld moest aanpassen. Anders draait de mythe om: de technologische triomf maakte de mens kwetsbaar voor een nieuw gevoel van minderwaardigheid. Waar de machine zorgvuldig, geoptimaliseerd en reproduceerbaar is, blijft de mens sterfelijk, uniek en onvernietigbaar niet-reproduceerbaar. Die tegenstelling voedt schaamte: we willen liever gemaakt zijn dan geboren, we verlangen naar reserveonderdelen en onveranderlijke prestaties.
Anders traceert de omslag rond de industriële revolutie, toen techniek niet langer slechts hulpmiddel was maar mensen begon te vervangen in taken en sociale rollen. In de 20e en vooral de 21e eeuw intensiveren die gevoelens door internet, smartphones, zelfrijdende auto’s en kunstmatige intelligentie. Machines worden niet alleen vaardiger, ze nemen ook kennis, besluitvorming en zelfs creativiteit over. Daardoor ontstaat een vicieuze cirkel: hoe beter machines, hoe minder mensen worden geprikkeld vaardigheden te leren en te oefenen; de mens “verkleint” ten opzichte van zijn eigen kunstwerken.
Biografisch past Anders’ visie bij zijn leven: geboren als Günther Stern in Wroclaw, student van Husserl en Heidegger, kort gehuwd met Hannah Arendt, geëmigreerd in de jaren dertig vanwege het nationaalsocialisme, actief in de radiëring van oorlog, Auschwitz en Hiroshima in zijn werk, en later resident in Wenen. Hij publiceerde breed—essays, dagboeken, scenario’s, poëzie—maar slechts één omvangrijk systematisch boek. Zijn stijl was publiek en provocerend; hij wilde brede lezers bereiken, niet slechts academici.
De actuele relevantie van Anders’ denken is groot. Zijn begrip verklaart veel hedendaagse verschijnselen: de bereidheid om beslissingen aan algoritmen over te laten; de hunkering naar technologische fixes voor maatschappelijke problemen; de opvatting van de mens als een soort computer met verouderde hardware en software. Transhumanisme is een directe bredere variant van die schaamte: het verlangen om het menselijk lichaam en zelfs het bewustzijn technologisch te verbeteren of te vervangen (cryonische invriezing, cyborg-ideeën) is vaak gemotiveerd door dezelfde behoefte om van het kwetsbare biologische bestaan af te komen.
Anders signaleert ook een dubbele beweging: we proberen machines menselijker te maken, maar tegelijk maken we onszelf machine-achtiger. Kenmerken als intuïtie, traagheid, rommeligheid en onvoorspelbaarheid — typisch menselijk en vaak waardevol — worden verdrongen door efficiëntie, meetbaarheid en standaardisatie. Fotografie en sociale media spelen hierin een rol: ze laten ons reproduceren, profileren en bijna “massaproducten” van onszelf worden, een soort transhumanisme light dat uniciteit ontmoedigt.
Zijn waarschuwing reikt verder dan individuele schaamte. Technologische macht heeft een democratische discrepantie geschapen tussen wat we kunnen en wat onze verbeelding en moraliteit kunnen bevatten. Anders baseert dit op voorbeelden als kernwapens: we beschikken over instrumenten die totale vernietiging mogelijk maken, terwijl onze empathie en morele fantasie daar nauwelijks bij kunnen. Om die kloof te doen voelen gebruikte hij bewust overdrijving; die retoriek moest het morele bewustzijn prikkelen.
De kernbotschappen die de moderne lezer meegeeft: technologie schept macht maar ook existentiële spanning; vooruitgang kan onze vaardigheden en zelfwaardering uithollen; en de neiging om onszelf of onze omgeving tot producten te maken, heeft verstrekkende ethische gevolgen. Anders biedt geen simpele remedies, maar wel handvatten om het fenomeen te herkennen: als we ons laten leiden door prometheïsche schaamte, zullen we ofwel proberen machines volledig te imiteren of geleidelijk onze menselijkheid uit te kleden ten gunste van efficiëntie—beide routes brengen risico’s met zich mee.
Kortom: Anders’ analyse is vandaag niet alleen historisch of filosofisch interessant, maar praktisch relevant. Zijn diagnose verheldert waarom we technologie tegelijk aanbidden en vrezen, waarom transhumanistische idealen aanslaan, en waarom het debat over AI, automatisering en menselijke waarde meer is dan een technisch vraagstuk—het raakt aan identiteit, schaamte en aan wat het betekent mens te zijn.