De radicale feministe Andrea Dworkin is harder nodig dan ooit. Ook al dachten we dat we inmiddels zonder haar konden
In dit artikel:
Andrea Dworkin — radicaal-feminist en polemist van de tweede feministische golf — wordt door een nieuwe generatie feministen herontdekt nu online vrouwenhaat, seksueel geweld en de alomtegenwoordigheid van pornografie opnieuw de publieke sfeer kleuren. Het artikel verbindt die hernieuwde belangstelling met actuele ontwikkelingen als #MeToo, de opkomst van MAGA-politiek, OnlyFans en een terugdringing van abortusrechten: signalen volgens velen dat Dworkins scherpe analyse van misogynie en seksuele uitbuiting weer dringend nodig is.
In maart 2002 sprak Dworkin in The Radcliffe Institute aan Harvard — een gebeurtenis die nu nog op YouTube circuleert — en daar gebruikte ze haar kenmerkende directheid om te waarschuwen dat antifeminisme niet slechts een ideologische stellingname is, maar “het verraden van andere vrouwen”. Diezelfde insistente toon herhaalt zich in haar beroemdste oproep aan mannen: een wereld zonder verkrachting, samengevat in haar wens voor een “24 uur durend staakt-het-vuren” zonder verkrachtingen. Voor Dworkin waren persoonlijke getuigenissen over misbruik en seksueel geweld geen abstracte statistieken maar de kern van politieke analyse en actie.
Dworkins werk — met name Pornography (1981), Woman Hating (1974) en Right-Wing Women (1983), dit jaar opnieuw uitgebracht door Penguin Random House — stelt dat pornografie niet alleen individuele beelden betreft maar een ideologie die seksuele vernedering en ontmenselijking van vrouwen normaliseert. Ze trok een lijn van commerciële pornografie naar mensenhandel en geweldsexploitatie, en verzamelde levensverhalen van vrouwen uit de industrie als bewijs dat seksuele uitbuiting structureel en wijdverbreid is. Haar stelling is hard: pornografie rechtvaardigt en reproduceert geweld tegen vrouwen en maakt hen kwetsbaar in meerdere arena’s — intiem, economisch en politiek.
Levensloop en activisme kleuren haar theorie: Dworkin was in haar jonge jaren al activistisch, werd gearresteerd tijdens protesten en zegt persoonlijke ervaringen van geweld te hebben gehad die haar politiciseerden. Ze woonde en werkte even in Amsterdam, raakte betrokken bij sekswerk en keerde terug naar de Verenigde Staten waar ze zich met volle energie op feministisch schrijven en ageren stortte. Haar samenwerking met jurist Catharine MacKinnon leidde tot een controversiële poging om pornografie als vorm van seksediscriminatie te behandelen, zodat slachtoffers civielrechtelijk schadevergoeding konden eisen. Die verordening werd in 1983 door rechtbanken verworpen en beschouwden velen destijds als te radicaal, ook binnen feministische kringen.
Dworkin werd in de populaire beeldvorming vaak gereduceerd tot een karikatuur van misandrie: een vrouw die mannen haatte en seksissen negatief tegemoet trad. Het artikel nuanceert dat beeld: Dworkin veroordeelde niet per se individuele keuzes — huwelijk of sekswerk — maar betwijfelde hoe “vrij” zulke keuzes in een patriarchale samenleving werkelijk zijn. Haar kritiek spitste zich toe op het systeem dat vrouwen onder druk zet zich seksueel te verkopen of hun waarde te verbinden aan voortplanting en verzorging. Ze stelde dat zowel rechts-conservatieve vrouwen die veiligheid zoeken in het huwelijk als linkse, zogenaamd “bevrijde” vrouwen die sexueel kapitaal inzetten, uiteindelijk door dezelfde structuren van macht en kwetsbaarheid worden gevormd.
De auteur verbindt Dworkins analyse met hedendaagse debatten: progressieve erkenning van #MeToo leek eerst hoopvol, maar het brede gebruik van termen als ‘feminisme’ en ‘misogynie’ maakte ze volgens sommigen verdofd en betekenisarm. Tegelijkertijd vervaagt de grens tussen mainstream cultuur en pornografisch geweld: wat vroeger als extreem werd gezien, verhuist naar het centrum van mediaconsumptie en beïnvloedt zo ook wat als “normale” seks wordt beschouwd — harder, vernederender en vaker gericht op kontrolleren van vrouwen. Schrijvers als Sophie Gilbert (Girl on Girl) bouwen voort op Dworkins inzichten om te betogen dat technologie en internet de taal van pornografie in de cultuur hebben geïntegreerd.
Belangrijk is dat Dworkin niet alleen theoretiseerde maar ook praktiseerde: ze luisterde naar overlevenden, stelde juridische strategieën voor en eiste betrokkenheid van mannen bij de strijd tegen verkrachting en seksueel geweld. Haar retoriek kon confronterend en apocalyptisch klinken — ze vroeg niet om kleinere verbeteringen maar eiste de uitbanning van verkrachting als voorwaarde voor echte gelijkheid — en juist die onverbiddelijkheid verklaart waarom haar stem door sommige activisten wordt gemist in een tijd van aparte belangen, digitale exploitatie en politieke terugval.
Tegelijk roept haar legacy vragen op. Kan verbod of regulering van pornografie vrouwen beschermen of criminaliseert het nog meer slachtoffers? Hoe verhoudt individuele keuze zich tot structurele dwang? De mislukking van de MacKinnon-Dworkin strategie toont de juridische en politieke grenzen. Maar de heruitgave van haar werk en recente verwijzingen in publieke discussies illustreren dat veel hedendaagse spanningen — de botsing tussen seksuele autonomie, commerciële exploitatie en structureel geweld — precies die thema’s zijn waar Dworkin haar leven aan wijdde.
Kortom: Dworkins radicale, vaak ongemakkelijke analyse fungeert opnieuw als katalysator voor debat. Voor critici is ze té reductionistisch en vijandig richting seksuele autonomie; voor herontdekkers is zij een profeet die de huidige samenloop van online misbruik, economisch onvermogen en politiek reactionair denken voorzag. In tijden waarin pornografie, techplatforms en politieke verschuivingen opnieuw de kwetsbaarheid van vrouwen accentueren, doet haar onverzettelijke vraagstuk — in hoeverre zijn onze keuzes vrij en onze lichamen beschermd? — weer luid en scherp herleven.