De psyche van het proces-Pelicot, of: hoe 51 verkrachters dingen zeiden als: 'ik had geen keuze'
In dit artikel:
In de herfst van 2024 vond in Avignon het proces plaats tegen 51 mannen die betrokken waren bij de groepsverkrachting van Gisèle Pelicot; het dossier kreeg internationaal aandacht en maakte Pelicot tot een feministisch symbool. Op 13 juli 2025 kreeg zij de Légion d’Honneur voor de vastberadenheid waarmee ze het strafproces voerde, dat bewust publiekelijk gehouden werd en dagelijks door feministen werd ondersteund.
Twee recent verschenen boeken trekken een brede conclusie over het proces. Filosoof Manon Garcia benadert het debat politiek-filosofisch en plaatst het binnen een kritiek op het patriarchaat en op de manier waarop Franse forensische psychiatrie misdaden interpreteert. Taal- en letterkundige Mathilde Levesque onderzoekt hoe taal en discours in de rechtszaal strategisch werden ingezet om schuld, intentie en verantwoordelijkheid te construeren of te ontduiken. Beide auteurs willen het proces niet alleen als een strafzaak lezen, maar als spiegel van de Franse samenleving.
Centraal in de kritiek staat de grootse rol van psychiaters en psychologen: hun expertises bepaalden in hoge mate de vraag of verdachten toerekeningsvatbaar waren en of hun gedrag beter als pathologie of als maatschappelijke machtsspel moet worden begrepen. De Franse rechtspraktijk vereist het bewijs van opzet, waardoor veel verdedigingen draaiden om het ontkennen van intentie — een strategie die vaak gesteund werd door psychologische verklaringen. Psychoanalytische ideeën, nog steeds invloedrijk in Frankrijk, hielpen sommige deskundigen om seksuele handelingen te interpreteren als uitingen van onveranderlijke driften of van vroeg trauma, of om te spreken over gespleten persoonlijkheden. Bij Dominique Pelicot werden door experts verschillende parafiele stoornissen genoemd (fetisjisme, voyeurisme, seksueel sadisme, necrofilie), maar over het geheel genomen kregen de mannen geen label van klinische 'ziekte' dat hen volledig zou vrijpleiten.
Garcia verzet zich tegen dit psychologiseren: volgens haar legt het de nadruk op individuele afwijkingen en ontneemt het aandacht voor de bredere politieke en culturele structuren die mannen tot objectiverend gedrag vormen. Ze gebruikt Hannah Arendts beschrijving van de ‘banaliteit van het kwaad’ om te illustreren dat het hier vaak om doorsnee mannen gaat die in clichématig, ondoordacht vocabulaire hun daden rechtvaardigen — minder monsters dan normalisering van geweld. Michel Foucaults oude waarschuwingen over de macht van psychiatrische deskundigheid in rechtszalen worden aangehaald om te laten zien hoe snel ‘wetenschappelijke’ uitspraken maatschappelijke schuldverdeling kunnen inkaderen.
Levesque nuanceert sommige beweringen over taboe: woorden als viol en consentement mochten in Avignon niet ontbreken, ook al staan die begrippen niet expliciet in de Franse strafwet. De zaak was in één opzicht helder: Pelicot was bewusteloos en de verkrachtingen zijn gefilmd, waardoor de discussie minder draaide om twijfel over toestemming dan om intentie en verantwoordelijkheidsbegrip. Dat maakte de rechtszaak een testcase voor de huidige discussie in Frankrijk over actieve toestemming (consent) in wetgeving, een debat dat gepolariseerd wordt door culturele argumenten over verleiding en seksuele vrijheid.
Beide auteurs eindigen politiek van toon: in plaats van daders primair te diagnosticeren, pleiten ze voor institutionele en maatschappelijke veranderingen — betere politiebekostiging, meer slachtofferhulp, en bredere sociale mobilisatie zoals een sterke #MeToo-beweging — en voor het erkennen dat onderdrukking en objectivering van vrouwen systemisch zijn. Garcia verwijst terug naar Simone de Beauvoir: onderdanigheid wordt gemaakt, niet geboren. De les van het proces-Mazan is volgens hen dan ook duidelijk: politiseer seksuele agressie, psychologiseer het niet.