De oude-muziekcultuur is en blijft een vlucht in een verloren paradijs

woensdag, 27 augustus 2025 (11:00) - De Groene Amsterdammer

In dit artikel:

Het Utrechtse Festival Oude Muziek heeft dit jaar het thema “museumkunst?” op de agenda gezet: de vraag wat oude muziek vandaag nog kan bijdragen aan hoe we ervaringen beleven. Die vraag leidt de auteur naar een ontnuchterende conclusie: veel oude muziek leeft inmiddels vooral achter glas — als museumkunst — terwijl de echte rituele gemeenschapsbelevenissen zich elders afspelen, in stadions en op sociale media.

De aanleiding voor die gedachtegang was een bezoek aan Paul Pfeiffers tentoonstelling Prologue to the Story of the Birth of Freedom in het Museum of Contemporary Art in Chicago. Pfeiffers film Red, Green, Blue – een beeldverslag van een American-footballwedstrijd in het Sanford Stadium (Georgia) – verplaatst de blik van de wedstrijd naar de omliggende show: cheerleaders, dweilorkest en een juichende massa die samen een beeld van collectieve vreugde en nationale alignering produceren. Door het rumoer telkens te onderbreken met shots van de buitenwereld — stille begraafplaatsen, fluitende vogels — legt Pfeiffer bloot hoe binnen-zijn en buiten-zijn cultureel worden geconstrueerd: deelnemen betekent volledig opgaan in de rite; wie afstand houdt, blijft toeschouwer of outcast. In die metafoor ziet de schrijver hoe massacultuur riten voortbrengt die de individuele beleving oplossen in groepsidentificatie — een “sensory version of propaganda”, zoals Pfeiffer het volgens de auteur in essentie toont.

Die observatie wordt vervolgens verbonden met de geschiedenis van westerse “hoge” muziek. Waar klassieke en vroege muziek ooit onderdeel waren van gemeenschapsleven en algemene vorming — een participatiemodel met amateurs, familie-ensembles en een levendig productiecircuit — is dat circuit grotendeels verdwenen. De auteur beschrijft een persoonlijke worteling in een oude-muziekmilieu dat nog participatief en kleinschalig was; nu is muziek vaak consumptie: ornament voor lege avonden of hofleverancier voor een krimpend publiek van oudere liefhebbers. Cijfers en voorbeelden ontbreken, maar de beeldspraak is duidelijk: Gen Z kent Beethoven vaak niet meer; in steden zijn makelaars en voetballers de nieuwe zichtbare elite, niet meer musici en schrijvers; het aura van dirigenten als Willem Mengelberg is onherroepelijk verschoven.

Refererend aan Nikolaus Harnoncourt klinkt een bekend betoog terug: muziek verloor haar maatschappelijke centrale functie en werd tot sier; wie de maatschappelijke relevantie van muziek wil herstellen zal onder meer moeten investeren in onderwijs en het terugwinnen van echte betrokkenheid. De auteur signaleert echter dat de leegte die daardoor ontstond niet is opgevuld door herleving van klassieke participatie, maar door andere riten: sportstadions, techcultuur en sociale media zijn het publieke podium geworden waar massa’s zich verzamelen en betekenis zoeken.

Dat inzicht zet het Festival Oude Muziek, aldus de schrijver, ertoe aan het eigen werk te bevragen. Utrecht programmeert historische ceremoniële muziek naast grootse barok en zoekt nieuwe manieren om betrokkenheid te herstellen: “fictieve liturgische performances” en theatrale constructies die ritueelgevoel en beleving willen nabootsen. De auteur is sceptisch: zulke theatrale remix lijkt eerder nostalgisch dan revolutionair en kan de fundamentele wijziging in hoe cultuur vandaag gemeenschappelijk ervaren wordt niet zomaar ongedaan maken.

Persoonlijk blijft de schrijver verknocht aan oude muziek — hij luistert met droefheid naar Palestrina en Josquin — maar ervaart die muziek tegelijk als museale schoonheid: ontroerend, maar geplaatst in een context die voor hedendaagse luisteraars onleefbaar is geworden. Oude muziek is zo een vlucht naar een verloren utopie: bewonderenswaardig, maar onnagebootst als levend gemeenschapsritueel.

De slotconclusie is hard maar helder: als je echte, collectieve rituelen zoekt waar “het” gebeurt, kijk dan niet primair naar concertzalen en musea, maar naar de hedendaagse arena’s van saamhorigheid — stadions en digitale pleinen — waar massa’s nog steeds samenkomen om een gedeelde identiteit te beleven. Het Festival Oude Muziek veroordeelt deze ontwikkeling niet louter; het stelt vragen en probeert te experimenteren, maar de schrijver betwijfelt of dat de kern verandert: oude muziek is in grote mate museumkunst geworden.