De jacht van de Inspectie op ivermectine-artsen grensde aan inquisitie
In dit artikel:
Frank Stadermann beschrijft in zijn boek De Corona Inquisitie hoe de Nederlandse Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) tijdens de coronapandemie streng en volgens hem onverantwoordelijk optrad tegen artsen en apothekers die afweken van officiële richtlijnen door off‑label middelen zoals hydroxychloroquine (HCQ) of ivermectine voor te schrijven. Centraal staat de rol van dr. Paul Zwietering, een ervaren IGJ‑inspecteur die volgens Stadermann voortbouwde op een lijn die al in 2013 dramatische gevolgen had: de Tuitjenhorn‑zaak.
In die eerdere zaak kreeg huisarts Nico Tromp te maken met verdenking en schorsing nadat hij naar eigen zeggen palliatieve morfine had gegeven aan een stervende patiënt. De politie en Inspectie traden hard op; Tromp stortte in en pleegde kort daarna zelfmoord. De Raad van State oordeelde later dat de schorsing onrechtmatig was en gaf zijn weduwe gelijk. Stadermann stelt dat die uitglijder geen structurele reflectie bij de Inspectie heeft opgeleverd: dezelfde harde aanpak herhaalde zich tijdens corona.
Tijdens de pandemie riep de IGJ in maart 2021 artsen en apothekers op collega’s te melden die HCQ of ivermectine voorschreven, met waarschuwingen dat overtredingen boetes tot €150.000 konden opleveren. De oproep leidde tot honderden meldingen; zo’n zestig artsen ontvingen corrigerende brieven waarin hen werd opgedragen uitspraken en handelen in lijn te brengen met beroepsrichtlijnen, onder dreiging van tuchtprocedures. In sommige gevallen volgden huisbezoeken of gesprekken op het Inspectiekantoor waarin artsen werden gevraagd op hun handelen te “reflecteren”. Stadermann beschrijft dit als een sfeer van intimidatie waarin afwijkende medische opvattingen niet werden getolereerd.
Een specifiek instrument dat de IGJ kon inzetten, was de Wkkgz‑aantekening: een aantekening in het zorgregister die reputatieschade veroorzaakt en vijf jaar zichtbaar blijft, zonder mogelijkheid tot beroep. Volgens Stadermann is die maatregel effectief omdat werkgevers het register raadplegen bij aanname; enkele coronakritische artsen kregen zo’n aantekening, wat voor sommigen het einde van hun loopbaan betekende. De auteur noemt dit een middel dat de Inspectie gebruikt zonder zich zorgen te hoeven maken over juridische weerlegging, omdat beroep tegen de aantekening niet mogelijk is.
Het boek belicht ook intern verraad: collega’s, medewerkers en vooral apothekers speelden een sleutelrol bij het signaleren van afwijkend voorschrijfgedrag. Apothekersorganisatie KNMP steunde in het begin de oproep van de Inspectie om verdachte recepten te melden. Een casus uit het boek betreft apotheekhouder Arjen Ypma in Venlo, die op verzoek van artsen recepten voor ivermectine verstuurde naar patiënten. Een collega‑apotheker ontdekte dit via een landelijk schakelpunt en meldde Ypma bij de Inspectie; daarop volgde een onaangekondigd bezoek en het opeisen van recepten, waarna artsen beboet werden.
Stadermann geeft ook aandacht aan patiëntenverhalen. Hij sprak met mensen die zeggen significant te zijn opgeknapt na vroegtijdige behandeling met HCQ of ivermectine, vaak tot verbazing van hun eigen behandelend artsen. In sommige ziekenhuizen werden die middelen naar eigen zeggen door familieleden stiekem toegediend — soms verstopt in supplementpotjes of in stukjes kaas — omdat artsen of verpleegkundigen anders niet wilden meewerken. Die verhalen illustreren volgens de auteur dat het effect op patiënten in de discussie vaak buiten beeld bleef.
Juridisch leverde de strijd wisselende uitkomsten op. Meerdere coronakritische artsen maakten bezwaar tegen boetes van de Inspectie, maar de Raad van State gaf in meerdere zaken de Inspectie gelijk. Op 1 augustus wees de Raad de beroepsprocedure van oud‑huisarts Jan Vingerhoets af en handhaafde een boete van €3.000 voor het voorschrijven van ivermectine; Vingerhoets werd zwaarder gestraft dan enkele collega’s omdat hij had gevraagd dossiers te vernietigen. Eerder waren al andere artsen zoals Rob Elens en Niek Rogger door de Raad teruggefloten.
Frank Stadermann baseert zijn boek op jarenlange research: hij sprak ruim tachtig betrokkenen, werkte als jurist voor sommige coronakritische artsen en woonde besprekingen met de Inspectie bij. Die binnenkennis vormt volgens hem de grondslag voor zijn scherpe oordeel: de IGJ heeft onvoldoende lering getrokken uit Tuitjenhorn en hanteerde tijdens de pandemie een te harde, soms vernederende aanpak waarin richtlijnen feitelijk het karakter van dwingende regels kregen.
Het boek roept bredere vragen op over de rol van toezichthouders in crisistijd: hoe moeten richtlijnen functioneren — als bindende regels of als adviezen waar artsen met gewetensbezwaren van mogen afwijken —, en welke middelen mag een toezichthouder inzetten tegen professionals zonder onomkeerbare schade te veroorzaken? Daarnaast laat Stadermann zien hoe institutionele samenwerking (bijv. met beroepsorganisaties) en interne meldculturen kunnen uitmonden in wat hij en sommigen anderen een heksenjacht noemen, met verstrekkende gevolgen voor individuele zorgverleners en hun patiënten.