De Groene las vijf recente debuten. Wat hebben deze schrijvers gemeen?
In dit artikel:
Vijf debuutromans laten dezelfde impuls zien: een ontembare energie en de drang om grootse onderwerpen aan te pakken. De ingezonden recensies belichten verschil in toon en aanpak, maar concluderen telkens dat ambitie en urgentie de gemeenschappelijke noemer vormen.
Cees van den Boom (Witte Paarden & Blauwzuur) vertelt in een lange, flamboyante roman over de zestienjarige Siem, die na de zelfmoord van zijn moeder naar het plaatsje Witte Paarden in Overijssel trekt. De tekst ademt autobiografische inslag en registreert minutieus gevoelens en bewegingen; de vertelling wisselt soepel van perspectief en tijd, schakelt tussen grove en lyrische taal en bruist van verteldrift. De criticus prijst vooral de ongebreidelde energie en het stijlvolle taalgebruik, ook al kan de overvloed aan materiaal soms overladen lijken.
Teddy Tops (Egelskop) schetst twee vrouwenlevens in het naoorlogse Nederland — Levi, een joods meisje in Amsterdam, en Jo, een arbeidersvrouw uit Drenthe die in Eindhoven werkt — en verweeft die met cursief geplaatste collectieve passages in de wij-vorm. Die tussenstukken roepen associaties op met Annie Ernaux en geven een breed historisch perspectief: mode, huishoudelijke veranderingen, de vrouwenbeweging. Tops’ spoken-wordachtergrond geeft het boek ritme en urgentie; de vertelconstructie met alternatieve levensbeelden van kleinkinderen maakt het werk origineel, maar soms voelt de raamopbouw met een bijkomend trauma te geconstrueerd en daardoor overbelast.
Erwin Hurenkamp (Pogingen) volgt Ella, die zich losmaakt van gezin en zekerheid en zich op een Iers kustdorp stort om een nieuw leven te zoeken. De roman is minder realistisch, meer droom dan kroniek, en werkt met het thema van onvervulde verlangens en illusies — een hedendaagse Madame Bovary. Hurenkamp houdt de emotie beheerst genoeg om erger sentimentaliteit te vermijden; zijn verbeelding en mededogen met de personages maken het boek meeslepend.
Thijs Hoekstra (Kuren) schrijft over veertienjarige David, een jongen met kanker die het einde-van-de-wereld-hypothese van 2012 betrekt bij zijn eigen coming-of-age in Haarlem en een ziekenhuisomgeving. De vertelling combineert bittere humor met ontroering: hoe ziekte hem plots centraal stelt in het medeleven van anderen, hoe mannelijkheid en verlies van controle thema’s worden. Hoekstra kiest voor een directe jeugdige stem die even scherp als sentimenteel kan zijn en levert een energiek debuut af.
Mirjam Liesker (De dood van een hypochonder) bouwt een intiem, vaak ironisch portret van een moeder met een hypochonderige, veeleisende vader en haar tweelingdochters met ernstige verstandelijke beperkingen. Liesker balanceert tussen licht cynisme en ontroerende precisie; het krachtigste deel is de beschrijving van de vroege jaren van de tweeling, waar taal en toon echt doordringen. De afwisselende korte, lyrische ‘wij’-regels versterken de thematiek van broosheid en solidariteit.
Kortom: veel beloftevolle stemmen met uiteenlopende vormen — van uitwaaierende familiekroniek tot gefocuste coming-of-age en experimentele raamconstructies. Niet alles werkt in elke roman even strak, maar de gemeenschappelijke indruk is die van jonge auteurs die durven en vol energie schrijven.