De D66-agenda is in Europa een achterhoedegevecht
In dit artikel:
D66, onder leiding van Rob Jetten — die waarschijnlijk de volgende premier wordt — zet in op een veel verder geïntegreerd Europa: grotere budgetten voor Brussel, gezamenlijke schulden (eurobonds), uitbreiding van bevoegdheden voor de Europese Commissie, afschaffing van het Nederlandse vetorecht, een EU‑defensiecomponent binnen de NAVO met als einddoel een EU‑leger, steviger EU‑klimaatbeleid en uiteindelijk een federaal Europa. Die ambities staan echter haaks op een groeiende euroscepsis binnen meerdere lidstaten en op verschuivende machtsverhoudingen in Brussel.
Voorzitter Ursula von der Leyen ziet haar positie onder druk komen te staan; het Europees Parlement heeft haar al met drie moties van wantrouwen geconfronteerd, wat de traditionele meerderheidscoalitie van christendemocraten, socialisten en liberalen flink heeft verzwakt. Bij belangrijke dossiers bundelen de christendemocratische EVP‑fracties steeds vaker de krachten met conservatieve en nationalistische groepen, waaronder partijen dicht bij Giorgia Meloni, Viktor Orbán en Marine Le Pen. Daarmee is de doorgang van de ambitieuze Commissieplannen minder vanzelfsprekend geworden.
De Visegrádgroep — Hongarije, Polen, Slowakije en Tsjechië — speelt hierin een prominente rol als aanvoerder van het verzet tegen verdere centralisering van EU‑macht. Hoewel de Visegrádlanden in het afgelopen decennium politieke meningsverschillen hadden (onder meer over Rusland en Oekraïne), vinden ze elkaar nu weer in hun afkeer van Brusselse regeldruk: zij willen delen van de Green Deal terugschalen, verwerpen verplichte vluchtelingenverplaatsing en verzetten zich tegen allerlei Europese rapportage‑ en due‑diligenceverplichtingen voor bedrijven (denk aan CSDDD, CSRD, ESRS). De herinnering aan lotgenoten onder Sovjetoverheersing voedt in deze landen een sterke aversie tegen extra supranationale invloed.
Ook grote lidstaten tonen terughoudendheid. Duitsland onder bondskanselier Friedrich Merz verzet zich tegen harde klimaatmaatregelen die de concurrentiekracht van de industrie zouden schaden, met name de verplichting om vanaf 2035 alleen nog elektrische auto’s te produceren — een standpunt dat ook in Oostenrijk, Frankrijk en Italië weerklinkt. Die landelijke belangen maken Europese klimaat- en industriebeleid politiek kwetsbaar.
De Visegrádlanden vormen samen een blokkerende minderheid in de Raad van Ministers, wat hen in staat stelt meerderheidsbesluiten te dwarsbomen. Dat is zichtbaar in de aanloop naar COP30 (6–21 november in Belém, Brazilië), waar de vier tegenstribbelen tegen voorstellen zoals een reductie van broeikasuitstoot met 90 procent vóór 2040 en tegen nieuwe energiebelastingen die de eigen industrie zouden belasten. Vooral Tsjechië, met een grote autoindustrie, profileert zich fel in dat debat.
Voor Nederland heeft deze hernieuwde kracht van eurosceptische en nationalistische formaties grote gevolgen. Hoewel D66 een duidelijk pro‑EU‑programma heeft, zal in een coalitie vaak compromis nodig zijn: VVD, CDA en rechtsere partijen zoals JA21 zijn bijvoorbeeld tegen eurobonds en minder geneigd tot verregaande klimaat- of industrieafspraken die Nederlandse bedrijven schaden. Nederland, historisch een van de stichters en invloedrijke spelers binnen de EU, zal daarom strategisch bondgenoten moeten zoeken. De auteur pleit ervoor dat ons land zich aansluit bij lidstaten die kiezen voor interstatelijke samenwerking en subsidiariteit — samenwerking op grensoverschrijdende thema’s zonder onnodige inlevering van nationale soevereiniteit — om zo zijn positie in Europa te behouden.