Als antifascisme verboden wordt, is het tijd voor een nieuwe linkse kerk
In dit artikel:
Jeanne van Heeswijk en Jonas Staal reageren fel op de recente politieke ontwikkeling dat de Tweede Kamer op 18 september heeft besloten om antifa te bestempelen als ‘terroristische organisatie’. Zij betogen dat die stap diep problematisch is omdat antifa geen hiërarchische organisatie is maar een los verband van bewegingen en praktijktradities die teruggaan op de Antifaschistische Aktion (1932). Het verbod en de pogingen om termen als ‘extreem-rechts’ uit het publieke debat te weren zien zij als een poging om het taal- en handelingsvermogen van antifascistisch verzet af te knippen, precies op een moment dat het verzet nodig is om geweld tegen kwetsbare groepen te stoppen.
Tegelijkertijd roepen zij op tot een zichtbaar en georganiseerd tegengeluid: op 11 oktober organiseren ze in de Paradijskerk in Rotterdam de Anti-Fascist Church, een twaalf uur durende combinatie van muziek, kunst, activisme en politiek om een breed antifascistisch front te verbeelden en te versterken. Die manifestatie komt volgens hen op een strategisch moment — in de verkiezingsmaand en kort na de Kamerbeslissing — en is bedoeld om antifascistische cultuur tot norm te maken in plaats van te laten wegdrukken.
Hun analyse plaatst hedendaags fascisme niet als één eenduidige ideologie maar als een familie van politieke praktijken die steeds dezelfde kernkenmerken vertonen: minachting voor democratische instituties en de rechtspraak, het construeren van een in‑ en uit‑groep op basis van ras, religie of nationaliteit, een obsessie met gecentraliseerd, ‘krachtig’ leiderschap, beleid dat demografische reproductie bevordert en een cultus van geweld. Als voorbeelden noemen ze actuele leiders en regimes wereldwijd — van Orbán en Meloni tot Trump, Erdoğan, Poetin, Modi, Netanyahu en regionale extreemrechtse figuren — en wijzen op gemeenschappelijke mechanismen, waaronder antisemitische complottropen zoals de omvolkingstheorie en de fixatie op George Soros.
De auteurs plaatsen de Nederlandse situatie in dat internationale perspectief. Zij stellen dat de linkerzijde in Nederland na jaren van neoliberale renovatie en politieke uitverkoop zwak en versnipperd is geraakt. De politiek van partijen die zich ooit links noemden, bijvoorbeeld gedeputeerde uitspraken binnen de PvdA, heeft ruimte gemaakt voor rechts-populistische framing waarin instituties en cultuurinstellingen als gecorrumpeerd door ‘woke’ worden weggezet. Tegelijkertijd wijzen Van Heeswijk en Staal erop dat sociale bewegingen sinds 7 oktober (met verwijzing naar de escalatie in het Israëlisch‑Palestijnse conflict in 2023) massaal hebben laten zien hoe groot de kloof tussen staat en bevolking kan zijn wanneer staatsbeleid genocide of bezetting lijkt te normaliseren. Dat blijkt dat straatprotest alleen niet genoeg is: er is ook institutionele verankering nodig om duurzame invloed op beleid te hebben.
Hun antwoord is programmatisch: het moet niet langer alleen over tegen zijn gaan, maar over het bouwen van een positieve, collectieve politiek die alternatieven biedt voor de exclusieve logica van fascisme. Ze pleiten voor het terugwinnen van publieke en sociale instituten — bijvoorbeeld door het vormen van Antifascistische Kerk, Moskee, School, Vakbond en commons — als plekken waar gedeelde waarden verbeeld en verankerd worden. De term ‘linkse kerk’ wordt door hen geclaimd als geuzennaam; ze zien een vruchtbare aansluiting tussen religieuze tradities van solidariteit en marxistische emancipatie, verwijzend naar historische voorbeelden van bevrijdingstheologie en religieuze deelname aan antiautoritair verzet in Latijns-Amerika, de Filipijnen en Zuid-Afrika, maar ook naar hedendaagse voorbeelden zoals Brant Rosen en Farid Esack.
Praktisch pleiten ze voor het “componeren” van nieuwe meerderheden: het scheppen van coalities tussen uiteenlopende groepen die door politiek-opgelegde tegenstellingen van elkaar gescheiden worden, maar een gedeelde waardebasis hebben — democratisering, collectieve zorg, solidariteit en verzet tegen geweld. Antifascistische politiek zou niet de reeds kwetsbaren tot vijanden maken, maar de machtsconcentraties en elites herkennen als tegenstanders. Deze brede coalitie mag intern verschillen kennen, maar moet kennelijk een gemeenschappelijk antifascistisch fundament hebben.
Kunst en culturele verbeelding spelen een centrale rol in hun voorstel. Als kunstenaars en organisatoren benadrukken Van Heeswijk en Staal dat beeldvorming en artistieke praktijken nodig zijn om een plausibele, emotioneel resonante voorstelling van alternatieve samenlevingen te maken. De Anti-Fascist Church is volgens hen geen enkelvoudige liturgie met een centrale woordvoerder, maar een collectieve “preek” in uiteenlopende vormen — poëzie, zang, performance — die hoort bij een langer traject: een ‘lange mars door de instituties’ om antifascistische werelden te realiseren.
Tot slot roepen de auteurs op tot het hernieuwd eerbetoon aan historische antifascistische verzetsstrijders en tot het vinden van nieuwe woorden en symbolen die de gedeelde waarden zichtbaar maken. Hun oproep is duidelijk: in een tijd van opkomst van autoritaire tendensen is een brede, verbindende en cultuurgedreven linkerzijde nodig — institutioneel verankerd en creatief in verbeelding — om als dam te dienen tegen het oprukkende fascisme.